Woord: snerken
snerken , snerken
, Ofschoon Weiland dit woord opgenomen heeft, zoo is het toch in vele streken van ons land onbekend. In Dord evenwel wordt het door iedereen verstaan. Men bezigt het in actieven zin en bedoelt er meê iets met vet braden of stoven. Ook in Noord-Holland komt het voor. Zie de Taalgids I, bl. 290. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
snerken , snirten
, bakken, braden, vooral in de tautologie snirten en broaden = bakken en braden, een gastmaal bereiden. Noord-Hollandsch, Zuid-Hollandsch snerken = iets met vet braden of stoven; v. Dale: snerken = pruttelen, braden, knetteren. Oostfriesch sniren, snîren; snirren = het geluid van vleesch dat gebraden wordt in de pan, vooral wanneer daarbij koud water wordt gegoten, snirsen (v. Dale) = Groningsch sistern, geluid van water op gloeiend ijzer; snirbrâ, snirtjebrâ = een klein stuk vleesch dat in een pot gebraden wordt; Nedersaksisch snirbakken, snirbraden. (Wisseling van t en k.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
snerken , snierke
, braden. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
snerken , snarke , snerke , werkwoord
, 1. Zaniken, janken. 2. Stekelige opmerkingen maken. 3. Snerpen, tintelen. 4. Pijnscheuten hebben. Het woord is een intensieve vorm van snarre = brommen, kibbelen, de tanden laten zien. Zie het N.E.W. onder snarren. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
snerken , sjnirke , werkwoord
, sjnirkde, haet of is gesjnirk , zengen; schroeien; hard vriezen. Dao sjnirk gėt: er schroeit wat. ’t Vleisj ėffe sjnirke: vlees dichtschroeien. ’t Vrus dattẹt sjnirk: het vriest dat het kraakt. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
snerken , snirten , snirken , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook snirken (Kop van Drenthe) = tabakssap spuwen Die kerel snirtte het tabaksnat in zien klompen (Rol), Een proem achter de koezen en dan maor snirken (Vri), z. ook snistern Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snerken , sniereke
, geluid uit pijp , És iemes 'n piip rókt èn't môkt gelûid meej't inhaole, dan noeme ze dé sniereke. Als iemand 'n pijp rookt en 't maakt geluid bij 't inhaleren, dat noemen ze 'sniereke' Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
snerken , sniereke , werkwoord
, snierk, snierkte, gesnierkt , 1. zachtjes braden Ook sniezele Zie ook seutere 2. [Hei] zagen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
snerken , snirke
, snirktj, snirkdje, gesnirktj , schroeien , Ich ruuk ’t, dao snirktj get. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
snerken , snirke , werkwoord
, snirktj, snirkdje, gesnirkdj , schroeien ook sjruje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |