elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: sneeuw 

sneeuw , snee , snei , [zelfstandig naamwoord] , sneeuw. Got. snaivs. ONo/IJsl. sniur. Angels. snâv. De. Nd. Teuth. snee, sné. Gloss. Lips. sneue. Nib., Sagelt. en Zwe. snö. Fri. snie. Nd. snei. Hd. Schnee. Eng. snow Scho. snaw. Sneijen, sneeuwen. Angels. snavan. Eng. to snow. Nd. sneien.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
sneeuw , snee , mannelijk , sneeuw.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
sneeuw , snee , vrouwelijk , sneeuw.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
sneeuw , snei , sneeuw, sneikwaksel (Hoogeland) = sneikwalster (Westerkwartier) = bevrozen water met sneeuw vermengd, ter onderscheiding van blank, zuiver, gezond ijs. Vergelijking: krimpen as ’n moes op de snei = krimpen van koude. Spreekwoord: As de snei valt in de sliek, Den is t’r binnen drei doag vorst an diek. ‒ Friesch sny, snee, Oud-Friesch snie, Noordfriesch snei, Middel-Nederduitsch sne, Kil. sneeuw, snee, Hoogduitsch Schnee, Deensch snee, Zweedsch snö, Engelsch snow, Noorweegsch snjo, Oud-Saksisch snêo, snêu, Angel-Saksisch snav, Oud-Engelsch snâw, snâu, snôw, snôu, Oud-Noorsch snaer, snjar, snjor, Middel-Hoogduitsch snê, Oud-Hoogduitsch snêo, snio, Gothisch snaivs.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
sneeuw , sneeuw , snee, snie , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, onzijdig , Daarnaast snee en zelden nog snie. Zie de wdbb. Gebruikelijker is het synon. snouw; zie aldaar. || De sneeuw jaagt. ’t Snee op veel plaatse 3, 4 voet hoog, Hs. (10 Dec. 1774). – Het woord is ook elders in N.-Holl. onzijdig || Ghelijcken het snee soo wit is jou hals, HENDR. ALBERTSZ. (van de Rijp) in Saender Bloeme-stralen 63. Zyt ghy dan als de stenen, of is uw’ hert soo kil als ysigh Snee, N. Hoorns Speelwerck (ed. 1732), 113. Ook bij HELMERS (b.v. Ged. 2, 156) vindt men nog; het sneeuw. In de fig. (dichterlijke) bet. van wit haar is het onzijdig geslacht het gewone. – Vgl. de samenst. flapsneeuw.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sneeuw , snouw , snuw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast snuw. Sneeuw. || Deur de snouw loopen. De wint N.W., snouw en een zeer starke wint, Journ. Caeskoper, 30 Dec. 1684. Geen tijdt, dan alleen de Hoy en Oogstmaanden … en laat (toe) … op (den berg) te klimmen, mits een eeuwige dicke snuw die ’er op onthout, Reys na de Oost-Ind. 1 v°. – Zie snouwen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sneeuw , snej , sneeuw.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
sneeuw  , snië , sneeuw.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
sneeuw , snee , vrouwelijk , sneeuw
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
sneeuw , snâeuw ,  snow ,   , sneeuw;
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
sneeuw , snij , snie , [zelfstandig naamwoord] , sneeuw. Krimpen as n moes op snij. ‘t Verdwient as snij veur de zun. Op ‘t Hl: As de snij vaalt in de sliek, Binnen drij doag vorst aan diek. Te Ter Apel: Snij en slik, Binnen drij doagen ies, Dun òf dik.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
sneeuw , snee , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sneeuw
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
sneeuw , snéw , snùw, snéêj , mannelijk , sneeuw.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
sneeuw , snei , sneêuw , zelfstandig naamwoord , Dialectische variant van sneeuw. Zegswijze swarte snei zien (valle). 1. armoede, ellende meemaken. 2. pessimistisch, zwaartillend zijn. 3. Spoken zien, fantaseren. – Van snei hei je drie keer arremoed: as ’t komt, as ’t loit en as ’t weer gaat, sneeuw kan veel overlast bezorgen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
sneeuw , sjnee , mannelijk , sneeuw. Went de sjnee vilt in de sjliek, dan vrus ’t geliek: valt sneeuw in het slijk, dan vriest het spoedig (boerenregel).; sjnee tot schuim geklutst eiwit. Sjnee sjlaon: eiwit en een ietsje suiker tot stijf schuim kloppen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
sneeuw , snöw , sneeuw.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
sneeuw , snee , sneeuw.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
sneeuw , snee , sneeuw.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
sneeuw , snei , snaai, snee, sneei , 0 , Ook snaai (Kop van Drenthe), snee, sneei (Zuidwest-Drenthe) = sneeuw De snei lig metersdik (And), Mit disse snei kriej allemaole dikke ballen onder de klompen (Bro), As je deur moet lopen, kun je het beste maor leerzen draogen (Ass), Midwinter möt er snee liggen (Die), Fiene snaai jachtsneeuw (Row), Wij kriegt, dunkt mij, dunder met zwaart snei; de kinder hebt ja zu’n hels lewaai (Eex), Hij kik er oet of e in de snei scheten hef is bleek (Gas) *Snei, ie hebben der drei keer last van. As het komp, as het lig en as het weggaot (Mep); Snei in het sliek / Binnen drei dagen een harde diek (Hijk); Snaai in de modder, binnen drei daogen vorst (Pei); In de hondsdagen bluit de snei gezegd bij grote wolken (Oos), ook In augustus bluit de snei an de locht (Koe), of In ’t naozommer bluit de snee (Zwin), of Wij kunt wel een koppel snei kriegen dit jaor, want de snei bluide van haarfst in de locht (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sneeuw , sneùw , sneeuw.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
sneeuw , sneeuw , snee , (Kampen) sneeuw. Ook: snee (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
sneeuw , snee , sneeuw.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
sneeuw , sni’j , zelfstandig naamwoord , de 1. neerslag in de vorm van sneeuw 2. sneeuw die in een laag op de grond, de daken enz. ligt 3. de situatie dat er sneeuw valt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
sneeuw , snêêuw , zelfstandig naamwoord , sneeuw Ik heb veul zwarte snêêuw gezien Ik heb veel ellende meegemaakt; snêêuw op hal, dooi overal, snêêuw op slik, binne drie daege ijs, dun of dik (Als het sneeuwt op de bevroren grond volgt meestal dooi, sneeuwt het echter op de natte grond dan is de kans op vorst aanwezig. Als het met een westenwind sneeuwt, dan gaat de wind naar het oosten, sneeuwt het echter met een oostenwind, dan draait de wind naar het westen; boerenweerkunde); Zwarte snêêuw Armoede Ze hebbe daer veul zwarte snêêuw gezien Ze hebben daar veel armoede gekend
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
sneeuw , sjnie , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , sneeuw , VB: Es ich e päor oor doer de sjnie kên waandele daan ês m'nnen däog good. Zw: Mierts sjniewäoter ês good vuur de oüge, me groetvajjer haw altiéd e fléske ién vuurraod. Zw: sjnie ién de sjliék ês sjnie en vros tegeliék: binnen drie dagen gaat het vriezen. Zw: Oe ês de sjnie van 't vurig jaor?: (spottend) Als men bijv. vraagt naar een lekkernij die men bewaard had, gebleven is.: Oe ês myng kaw kortelêt? Antw.: Oe ês de sjnie van 't vurig jaor? Zw: Witte en zjwerte sjnie geziën hebbe: veel narigheid in zijn leven meegemaakt hebben.; witte en zjwerte sjnie zién narigheid (veel narigheid meemaken) witte en zjwerte sjnie zién VB: Noé geluef mich, dè hèt ién ze lëve witte en zjwerte sjnie geziën.; zoe wit es sjnie wit (zo wit als ….) zoe wit es sjnie
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
sneeuw , snöw , sneeuw
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
sneeuw , sneej , snee , zelfstandig naamwoord , sneeuw.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
sneeuw , snuw , sneeuw
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
sneeuw , snee , sneej , sneeuw.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
sneeuw , snieë , mannelijk , sneeuw
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
sneeuw , snië , sneeuw; snië oppe slk is gevruër oppe dk – als er sneeuw ligt is het altijd glad op de dijk
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
sneeuw , snieë , zelfstandig naamwoord, mannelijk , snips , sneeuw
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
sneeuw , sneuw , zelfstandig naamwoord , snuwke , sneeuw; R.J. – Niks as èès èn sneuw; Piet Heerkens – De wereld sneuwt weer onder,/ ze wordt weer rein en fijn,/ de wereld wordt weer 'n wonder/ en kan nie schoonder zijn. (...); Nooit is er de wereld fijnder/ as onder de sneuw meschien/ wanneer we in al de kender/ weer nuuwe Sneuwitjes zien. (uit: De Kinkenduut, ‘Sneuw’, 1941); Piet Heerkens –; 'et Sneuwt! 'et sneuwt! - Ik ha' 't verwocht!/ Naa worren alle waaie wit,/ want in de grijze locht daor zit/ nog sneuw genocht! (uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938); Cees Robben – Kerstmis zonder sneuw.. (19831223); Lechim – Hè, hè, wè hèmme tòch geluk/ dèmme de sneuw wir kwèèt zèn... (ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gedaon meej et goej lèève); Piet van Beers – Toen ik ‘s mèèreges de deur ötging/ was ´t bèùte spiegelglad/ ik laag in de sneuw op mene rug,/ vur dèkker èèrg in had. (uit: Gebrooke wit...); Lechim – Ge heuret bekaant alle daoge:/ Wanneer komt er nòg es sneuw?/ Dè is gadoome lang geleeje/ et lèèkent wèl en halve euw. (ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Sneuw); Stadsnieuws - Hij begos te schreuwe toen ie meej sneuw wier ingezipt (110109); Dialectenquête 1876 - sneuw; DANB de 'snuw' leej dik; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gruune sneuw gezien hèbbe (Alg. Brab. '87); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zwarte sneuw gegeeten hèbbe ('77) - armoede gekend hebben; Dirk Boutkan 'de sneu lee dik' (zin 153, blz. 101); WBD III.1.3:225 'sneeuwschoen' = waterdichte schoen; WBD III.4.4:101 'snippersneeuw' = stuifsneeuw, ook 'fijne sneeuw; WBD III.4.4:102 'watersneeuw', 'sneeuwregen', 'druilregen' = natte sneeuw; Dirk Boutkan (blz. 24) 'snöw' = sneuw; A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord m. 'snéuw' - sneeuw; snuwke - verkleinwoord; sneeuwtje; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en sneuwke in et slèèk is en vòrsje zeekerlèek ('16) - als er sneeuw valt tijdens dooi, gaat het vast weer vriezen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
sneeuw , snieë , sneeuw
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal