elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snaar

snaar , [knap, fraai] , snaar , *De beteekenis van Schoonzuster is bekend. Op Veluwe is het een adjectivum, een snaar vrouwspersoon = knap, helder, zindelyk, welgedaan, fraai.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
snaar , snaere , schoonzuster
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
snaar , snaere , schoonzuster
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
snaar , snaar , vrouwelijk , snaren , schoonzuster, aangehuwde zuster; de vrouw van mijn broeder is mijne snaar, even zoo ook de zuster van mijne vrouw.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
snaar , snârsche , [zelfstandig naamwoord] , schoonzuster. Fri. snoor. Goer. Over-Flak. snaere. Te Scheveningen en Zandvoort snaarske. z. Sloet tot Oldhuis, Tijdschrift voor Staatshuishoudk. en Statistiek, 18e D. 5e St. bl.255 volg. Angels. snóru, schoondochter, wat Hd. Schnur is.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
snaar , snaorse , snaorske , schoonzuster, Gron. snoarske, Friesch Overijs. snaorske, snaorse, ZHoll. snaartje, NHoll. snaaer, NBrab. snaar. Eigenl. snaar = schoondochter, maar door de beteek. van schoonzuster geheel verdrongen, en van het AS. snore, HD. Schnur, van ’t Lat. nurus.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
snaar , snaarske , vrouwelijk , [weinig gebruikelijk] zwagersvrouw.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
snaar , [schoonzus] , snaarske , vrouwelijk , zwagersvrouw.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
snaar , snoar , zie: hoamel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
snaar , snoarske , snaarsche , schoonzuster; zij bin snoarskes = de vrouwen van broeders; ’t is mien snoarske, of: zij’s snoarske tou mie (zegt de man) = zij is mijne schoonzuster. Drentsch, Friesch, Overijselsch snaorske, snaorse; Den Haag snaartje, Noord-Holland snaaer, Noord-Brabant snaar. Eigenlijk, (zegt Hoeufft) = schoondochter, maar door de latere beteekenis geheel verdrongen, en komen van het Angel-Saksisch snore, Hoogduitsch Schnur, Oud-Hoogduitsch snur, van ’t Latijnsche nurus (schoondochter).
snaarsche (Vredewold) = aangehuwde dochter, schoondochter.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
snaar , snaar , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – In molens ook een soort van stevig touw, dat dient om sommige raderen te drijven, b.v. de waaierij in pelmolens. || De snaar van de waaierij is ’esprongen. 1 Kruitouw, 25 pond; 1 keertouw, 18 dito; 3 bossen snaar, 13 dito, Verkopings-Catal. (Koog, a° 1793), Zaanl. Oudhk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
snaar , snaar , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Schoonzuster. || Me snaar is bevallen. Dat is me snaartje. – Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN 98; Taalgids 6, 310; Taal- en Letterb. 6, 42). Ook in Friesl., Gron., Overijsel en Drente is het woord in deze zin bekend, doch alleen in verkl.; vgl. MOLEMA 391, Taalgids 3, 157: snoarske, GALLÉE 41: snaarske. Eertijds betekende het ook schoondochter en schoonmoeder; zie de wdbb.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
snaar , snaorĕ , touw bijv. om een tol op te winden, of ter overbrenging van kracht, (spinnewiel, V, 56).
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
snaar , [prul] , snaore , snoar , Nietswaardig ding. Sam.: Snaoregud. ʼn Snaore in of an (h)ebben, bet.: dronken zijn, een stuk in hebben.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
snaar , snaor , snaar.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
snaar , snaore , vrouwelijk , snaar
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snaar , snaorse , vrouwelijk , schoonzuster
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snaar , snaort , onzijdig , handvat van een zicht
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snaar , snaere ,   ,   , (de), takels, in B. 1790.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
snaar , snaar , Wakker, ter deeg. Voorb. een snaar karel; dat gaat ’er snaar op aan. Dus adject. en adverb.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
snaar , snaarse , Dit woordt wordt op sommige plaatsen alhier en voornamelijk in Drenthe gebruikt voor schoonzuster. Kiliaan heeft snarre: Sax. Fris. Sicamb. holl. nurus.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
snaar , snaar , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 nauwsluitend (van kleding).; 2 lang en smal (van dieren).; 3 al te bijdehand. n Snaar wief. || pìns , Westerkwartier
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snaar , snoar , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 mager. Hai is snoar in ‘t gezicht. n Snoar vintje = n mieterg kereltje.; 2 fijn. n Snoar wiefke. || snaar , (niet in Stad en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snaar , snoare , snoar , [zelfstandig naamwoord] , 1 snaar.; 2 drijfriem.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snaar , snoarske , [zelfstandig naamwoord] , schoonzuster. || schoonzuster
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snaar , snoare , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , snoar , snùerkn , snaar. Good op de snoaren wean, goed gemutst zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
snaar , snaor , vrouwelijk , snaar; vislijn.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
snaar , snoarske , (ouderwets), schoonzuster
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
snaar , snaartje , snaar , zelfstandig naamwoord , 1. Schoonzuster. 2. Meisje, liefste. Zie voor de herkomst van snaar(tje) het N.E.W. onder snaar 1.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
snaar , sjnaor , vrouwelijk , sjnaore , sjnäörke , schoonzuster.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snaar , sjnaor , vrouwelijk , sjnaore , snaar.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snaar , snaere , snore , snaar.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
snaar , snore , onderdeel van een zeis.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
snaar , snaor , snaors , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook snaors (dva) = dun, tenger, slank Dat menschien is zo snaor, ij kunt hum wal deur een wanoor trekken (Pdh), Het is mor zo’n snaore (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snaar , snaor , snaore , 0 , snaoren , (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook snaore (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = voorwerp van geringe waarde, prul Daj zoveule geld veur zo’n snaore uutgeeft (Dwi), Een snaor van een jurk (N:Sle), z. ook snipsnaoren
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snaar , snaor , snaar, snaore , 0 , snaoren , Ook snaar (Zuidoost-Drenthe), snaore (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. snaar Hij haar mor ein snaor op de vioul (Row), (fig.) De snaor kan niet altied gespannen blieven de boog (Ros), Hij raakte een gevulige snaor (Bor) 2. aandrijfriem De snaore van de wasmesiene mut wat espannen worden (Ruw), De snaor van de tril (Sle), z. ook snoor 3. snoer (Zuidwest-Drenthe, noord, ti) Een angel en een snaor (ti), Een snaore was seins mèuken van kattedarms (Smi) 4. (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drents zandgebied), in Hij het het op snaoren heeft het goed voor elkaar (Row), Dat was op de snaoren of; ik kun hum nog net ontwieken op het randje (Schn)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snaar , snaor , snaore , 0 , snaoren , (Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook snaore (Zuidwest-Drenthe) = 1. pinnige, eigenwijze vrouw, duvel Hoe duurt dat snaor van een wiefien dat zeggen (Sti) 2. jongen of meisje, bijdehand en wat eigenwijs (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Het is zo’n snaoregie, het kan al fietsen (Dwi), Een snaore kan een klein ondeugend, eigenwies kiend wèen en ok een vrouwspersoon, mar dan is het niet aordig meer (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snaar , snaor , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidwest-Drenthe) = gek op Hij is snaor op een borrel (Dwi), Het peerd is snaor op een sukerklontie (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snaar , snaore , vervelend meisje
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
snaar , snöre , snaore , (Kampen) snaar. Ook: snaore (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
snaar , snaore , 1. snaar. 2. klungel, prutsding. Riemm en snaern (snaren) dât bint ok snaorn, kamrae (kamraderen) gaot er mee striekn. Meervoud snaern: 1. snaren van piano of gitaar. 2. V-snaren, aandrijving.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
snaar , snaore , snare , zelfstandig naamwoord , de; lastige vrouw, vervelend meisje, kreng
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
snaar , snaore , snare , zelfstandig naamwoord , de; snuisterij
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
snaar , snaore , snare , zelfstandig naamwoord , de 1. snaar (van een snaarinstrument) 2. draad die de draaiing van een wiel over moet brengen, drijfriem
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
snaar , snaor , bijwoord , [O] vinnig, levendig, vlug D’r ôôchies staon d’r weer snaor bij
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
snaar , snaortie , zelfstandig naamwoord , snaorties , [veroud] schoonzuster
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
snaar , sjnaor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjnaore , sjnëurke , snaar , VB: De sjnaore van 'n fiejoel Zw: Dao ês 'n sjnaor aon los: niet wel bij het hoofd.; 'n sjnaor los hebbe gek (gek zijn) 'n sjnaor los hebbe; 'n sjnaor los hebbe wijs (wijs zijn) 'n sjnaor los hebbe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
snaar , snaere , zelfstandig naamwoord , snaar.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
snaar , snadde , snarre , snibbig, kattig meisje (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
snaar , snaor ,  zelfstandig naamwoord. , schoonzuster
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
snaar , snaor ,  bijvoeglijk naamwoord , knap van uiterlijk (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
snaar , snaor , vrouwelijk , snaore , snäörke , 1. snaar 2. vislijn
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
snaar , snaor , zelfstandig naamwoord , snaore , snäörke , snaar; door haore en snaore gaôn – zich nergens iets van aantrekken zie ook kappes, tebak
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
snaar , snaor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , snaore , snäörke , snaar, snoer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
snaar , snaor , zelfstandig naamwoord , snòrke , snaar; Cees Robben – Ze streken de snaoren.../ Ze speulden zô vals.../ Verlokkend van tôôn,/ ’N macabere wals... (19541211) De prent steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen. Ze = een orkestje van vier skeletten. Een echte Tilburgse dodendans. A.P. de Bont – sno:r, zelfstandig naamwoord vr. 'snoor' - snaar; ook bij een spinnewiel vindt men een snoor: een dun touwtje dat over de trendel en over het rad loopt. Antw. SNAAR zelfstandig naamwoord  v. - snaar; Spr. Daar is 'en snaar aan los - hij is niet wel wijs; snòrke - verkleinwoord; Henk van Rijen – snaartje
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
snaar , snaor , snaore , snäörke , snaar
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal