Woord: smoor
smoor , smool
, drukkend zoel; ’t was bruiîg, smool. Zal staan voor: smoor, en = smoorig, zooveel als: de ademhaling belemmerend, door wisseling der l en n, als in: door, Gron. dool (van een ei); voarmelk, in annonces: vaalmelkt; Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
smoor , [koffiekan] , smóre , vrouwelijk
, tinnen koffiekan met tuit. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
smoor , smoor
, zie: sikkel. Staat voor: smoordronken. Ook = smoorlijk: verliefd: hij ’s smoor op heur. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
smoor , smoor
, De smoor in hebbe, slecht gehumeurd zijn. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
smoor , smoor , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 smoordronken, smoordoen; 2 smoorlek verlaifd; 3 smoorhait. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
smoor , smoor , [zelfstandig naamwoord]
, alleen in: de smoor in hebben (uit het Holl.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
smoor , smoor , smaor , 0
, Ook smaor (Zuidwest-Drenthe, zuid) = smoor, pest De buurman hadden ze veur de gek holden en har donders de smoor ien (Uff), Ik heb de smoor in dat mij dat overkommen is (Val), Ik kreeg zo de smaor op hum ien, de’k hum neet mèer heuren of zeen mag (Rui) *De kraag omhoog en de smoor in (Sti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
smoor , smoor , zelfstandig naamwoord
, stuifzand. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
smoor , smoor , zelfstandig naamwoord
, de, et 1. in mit de smoor in flink geergerd 2. gesmolten varkensvet Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
smoor , sjmoer, 't sjmoer ién hebbe, 't sjmoer iénhebbe
, smoor , (het smoor in hebben) 't sjmoer ién hebbe VB: Es te hil koej zên heb daan hebs te 't sjmoer ién. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
smoor , smwôôr
, opwaaiend stof of zand. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |