Woord: smoezen
smoezen , smoezen
, stil heen loopen te peinzen, zwaar over eene zaak tillen, muizenissen hebben; synoniem met: smoegen, in: smoezîg weer = dampig, mistig, niet helder, niet frisch; smoezîg vuur = vuur dat niet wil branden, geene vlam geeft; ’t vuur ligt te smoezen. Vgl. Drentsch smoezen = uitgevroren turven of veenkluiten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
smoezen , smûzen
, Geheimpjes verhandelen, fluisteren. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
smoezen , smoezen , zwak werkwoord, intransitief
, Zie de wdbb. – a) Konkelen, flikflooien, mooie praatjes in de mond hebben, in ongunstige zin. Je moete mit hum oppassen: hij smoest. – Vgl. smoes. b) Zacht praten, geheimpjes verhandelen, keuvelen; van twee minnenden. || Kijk die twee daar weer zitten te smoezen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
smoezen , smûzen
, Geheimpjes verhandelen, fluisteren. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
smoezen , smoeze
, fluisteren. Ônderein smoeze, onder elkaar fluisteren. Laouw smoeze, niets zeggen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
smoezen , smoezeln , smoezen , [werkwoord]
, fluisteren, de koppen bij elkaar steken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
smoezen , smoezen , [werkwoord]
, 1 branden zonder vlam smoegen, Törf smoest.; 2 drukkend warm zijn. ‘t Smoest = ‘t is smoezeg.; 3 zwaar over een zaak denken. || smoezeln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
smoezen , smoêze
, stiekem fluisteren. Wa zitte daor toch wér te smoêze! Wat zit je daar stiekem te fluitsteren!; minnekozen. Die tweë daor zitte lekker te smoêze . Die twee zitten daar te minnekozen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
smoezen , smoezen
, geheimzinnig overleg plegen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
smoezen , sjmoeze , werkwoord
, sjmoesde, haet gesjmoes , smoezen, bargoens. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
smoezen , smoezen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. smoezen Ze staot bij menaar te smoezen, ik vertrouwe dat niks (Eli) 2. vrijen Moej die jong en dat wicht ies zien smoezen met mekaar (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
smoezen , smoezn
, smoezen. Zie zittn altied te smoezn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
smoezen , smoezen , smousen , werkwoord
, 1. smoezen: heimelijk praten 2. (van de lucht) betrekken, aan helderheid verliezen (en een ander weerbeeld gaan vertonen) 3. hutselen (vooral van eten) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
smoezen , smieze , werkwoord
, smies, smiesde, gesmiesd , smoezen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
smoezen , smoeze , werkwoord
, smoes, smoesde, gesmoesd , [O] vatten, begrijpen Hebbie dat nou nô’ nie gesmoesd Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
smoezen , smoeze
, smoestj, smoesdje, gesmoesdj , geheimzinnig fluisteren Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
smoezen , smoe~ze
, flirten Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |