elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: sluw 

sluw , sluuf , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1) Sluik, van kledingstukken enz. die rechtaf, vlak neerhangen. || Je rokken hangen wat sluuf neer (al terechtvaardig”). Die japon staat zo sluuf (al te eenvoudig). Wat zit je haar sluuf (vlak op het voorhoofd). Ze heb zuk sluuf haar (sluik haar). – Bij uitbreiding zegt men ook: ’t Is er sluuf (een zuinige boel). Dat loopt sluuf of (het loopt zuinig af, b.v. gezegd als er van een voorgenomen pretje ten slotte niets komt). ’t Is sluuf met ’em of’elopen (treurig, slechter dan men had verwacht). 2) Van een persoon. Dun, smal, slank. || Ze is toch zo sluuf (van iemand die recht en slecht van postuur is). Deer gaat ze weer; ze is zo sluuf of ze gien kleren an heb. – In deze zin ook sluw. – Vgl. sluufkont. 3) Van hout. Dun (de Wormer). || Sluve plankies. – Elders in de Zaanstreek spreekt men van sluw hout voor dun hout, brokken en enden, afval van hout. || Haal ers voor ’en dubbeltje sluw hout (men krijgt dan een hele mand vol). – Ook in het N. van Kennemerland kent men sluw hout (DE JAGER, Taalk. Magaz. 3, 514).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sluw , sluuf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Meestal in verkl. slufie. – 1) Enige draden wol of katoen met een draad tot een dun strengetje bijeengebonden; een onderdeel van een plak. In een plak katoen zitten 4 sluufjes, in een plak wol soms 8. Daar de verdeling naar het gewicht gaat, is het ene sluufje veel dikker dan het andere; zo bevat een sluufje wol soms maar 4 of 5 draden, katoen echter veel meer. || Een sluuf zwarte wol. Ik moet nog ’en paar slufies sijet (sajet) kopen. Ik heb an ’en slufie van die kleur wel genoeg. – Het woord is hetzelfde als sluuf I; vgl. sluik II naast sluik I. 2) Als naam van een stuk land te Assendelft: Sluufjes, dat bestaat uit vele kleine smalle repen land, die door afdamming en demping der sloten tot één geheel verenigd zijn.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sluw , sluw , bijvoeglijk naamwoord , zie sluuf 2 en sluuf 3.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sluw  , slouw , slim, sluw.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
sluw , slaauw , [bijvoeglijk naamwoord] , listig, sluw. , (Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
sluw , slaauw , sluw
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
sluw , sluuf , sluw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. Sluik, rechtaf, vlak neerhangend. | Wat zit je heer sluuf. Die jurk staat sluuf. 2. Dun, smal, slank. | ’t Is ’n sluuf moidje. 3. Smal, spits toelopend. | ’t Is ’n sluve akker, hai loupt sluuf toe. 4. Met slechts een dun laagje teelaarde. | ’t Is sluuf land, ’n sluve wal. 5. Slecht, verkeerd. | ’t Liep sluuf of. Het woord sluuf is de dialectische variant van Nederlands sluw, waarvan de oorspronkelijke betekenis verwant is met de woordgroep sluik, sluiken en sluipen. Zie het N.E.W. onder sluw. Vgl. Duits schlau.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
sluw , sjlau , bijvoeglijk naamwoord , sjlauer, sjlauste , sluw. ’ne Sjlaue: een sluwe. Dat is ẹ sjlaut: dat is een slim of sluw meisje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
sluw , sluw , slauw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , slim, sluw Hol die vent in de gaten, want het is een sluwe vos en ij kriegt er gedonder met, aj niet oppast (Oos); ook slauw (Zuidwest-Drents veengebied, Veenkoloniën) Dei kerel is zo slauw as een vos (Eco), Dei is zo slauw, dei is de duvel van de krooie rold (Bco), Hij is zo slauw as schoem op het waoter (Twe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sluw , sluw , bijvoeglijk naamwoord , listig, sluw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
sluw , sjloüw , bijvoeglijk naamwoord , sjloûwer, 't sjloûwste , sluw , (attr. m. sjloûwe, vr. sjloûw, o. sjloüw, mv. sjloûw, pred. sjloüw) Zw: 'nne sjloüwe: een gehaaid iemand Zw: 'nne Sjloûwe vos, 'nne sjloûwe fôks.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
sluw , slaw , slawwer, slawst , (Duits) sluw, leep
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
sluw , slau , slauw , bijvoeglijk naamwoord , slauwe , sluw, slim ook slum (Duits: schlau)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal