Woord: slip
slip , slip
, In den koopbrief des Lands van Breda door Gerard van Rassegem, aan Jan Hertog van Brabant, bij VAN GOOR, beschrijving van Breda, bl. 448, leest men, dat eerstgemelde aan laatstgemelde sloech en droech dat selve goedt op met zijnre handt en met zijnre slippen. Dit sloech met zijnre hand ziet op den plegtigen hand- of palmslag, nog in onze dagen gebruikelijk geweest. Het opdragen met der slippen ziet op eene der quasi traditiones van dien tijd, waaruit ik opmaak dat slip bieden niet altijd in eenen kwaden zin voor eene bankbreukmaking moet gehouden worden, maar ook eenvoudig kan beteekend hebben: van zijn goed afstand doen, even als cedere bonis wel in den regterlijken zin ten kwade moet opgenomen worden, maar volgens den oorspronkelijken aard der woorden ook eenen goeden zin toelaat. Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda. |
slip , [nauwe doorgang] , slip
, slop, naauwe doorgang in eene heg. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
slip , slippe , mannelijk, vrouwelijk
, slippen , slip (van een kleedingstuk). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
slip , slip , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, zie een zegsw. op laken. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slip , slup
, slip, ook schoot. Haempslup, hemdenslip. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
slip , slippe , vrouwelijk
, slip; hièmdslippe: hemdslip Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
slip , slip , slipje ,
, kleine tong. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
slip , slip , slibbe , [zelfstandig naamwoord]
, 1 slip. Schertsend, als iem. te laat komt: Het ‘t wief die op slip legen?; 2 pand van de jas. Hai huil mie bie slippen vaast.; 3 mien laive slip! (Bedum) = lieve Hemel! Ook in dit geval slipkes, slippòt. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slip , slippe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, slipn , slipken , slip Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
slip , slip , mannelijk
, slip van een jas; schoot Op (de) slip zitte. Op (de) schoot zitten; schoot. Ze haj de slip vol mî bréêkbóntjes Ze had de schoot vol met breekboontjes. vaak bij het plukken verzameld in de schort. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
slip , sjlup , mannelijk
, sjluppe , sjlupke , slip. Sjlupke jaage: gezelschapsspel, zie kinderspelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slip , slup
, Ned. schoot. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
slip , slippe
, 1. hemd; * veur die auto hè’k de slippe niet lank genog: zoiets kan ik niet betalen; 2. slip. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
slip , slip , slippe, slibbe , 0
, slippen , (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook slippe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drents veengebied), slibbe (Veenkoloniën) = 1. slip Ho, jong, doe hest de slibbe boven de boksem (Vtm), De slippe van de jasse bleef hum achter het zadel haoken (Eli), (fig.) Hij hangt de hiele dag an de slippe van zie va is er niet bij weg te slaan (Klv) 2. inkerving (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Die koe hef een slip in het oor (Sle), As een zwien een toeval of een plaog had, kreeg het een slip in het oor (Bor), Van iene met een borrel te veul op wordt wal zegd: die hef een slip in het oor (Ndo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slip , slip
, schoot, voorschoot. kom mar kiendje, kom mar op munne slip zitten. schort, als draagdoek gebruikt: unnen slip èrpel. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
slip , slippe
, 1. slip; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: gleuf, gestoken in een hooiberg Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slip , slippe , zelfstandig naamwoord
, spr: Lot ’m nie op oew slippe kruipe! Geef hem niet de kans om mee te profiteren! Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
slip , slippe
, slip. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
slip , slippe , zelfstandig naamwoord
, de; slip: van een kledingstuk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slip , slip , zelfstandig naamwoord
, [O] foute uitkomst, verkeerde afloop; Dat lôôp slip, letter maor op Dat loopt spaak, let er maar op Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
slip , sjlip , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjlippe , sjlipke , slip , VB: De sjlip van d'n hömp kömp dich oonderoét. VB: D'n ôtô rak ién de sjlip.; snijwond sjlip VB: Noé heb ich mich toch ién dat sjtök gläos getroëje en noé loor hié wat 'nne lilleke sjlip ién m'nne voot. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slip , slip
, draagdoek (schort) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
slip , slip
, schoot Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
slip , slippe , zelfstandig naamwoord
, slip. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slip , slip
, schoot , De klènne kwamp óp munne slip gekroope. Het kindje kwam op mijn schoot gekropen. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
slip , slip , zelfstandig naamwoord
, schoot (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland; Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
slip , slup , vrouwelijk
, sluppe , slupke , slip, afhangend deel van een kledingstuk , De slup van eine jas of humme. Hae is Slevenhieër vanne slup gesprónge: hij is iedereen te slim af geweest. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
slip , slup , zelfstandig naamwoord
, sluppe , slupke , hangende punt van bijvoorbeeld een jas Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
slip , slup , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sluppe , slupke , hemdslip Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
slip , slip , zelfstandig naamwoord
, nachthemd; Cees Robben – M’n vrouw weegt 130 kilo... Asse smèèreges op munne slip leej dan heh unne snipperdag... (19740920); WBD III.4.4:279 'slip' = hoeveelheid die men in een schort kan dragen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
slip , slip , bijwoord
, "verkeerd; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""let er op, het lopt bepold slip uit (verkeerd)""; WBD III.1.1:135 'slip' = schoot', ook: 'kooike'; WBD III.1.4:340 'slip lopen' = geen succes hebben" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
slip , slup
, sluppe , slupke , schoot Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |