Woord: slijk
slijk , slik
, Slyk. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
slijk , slik , onzijdig
, slijk. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
slijk , raue sliek
, (rauwe slijk) = aangeslibde grond waarop nog niets groeit. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slijk , slik , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, onzijdig
, Slijk. || Je schoenen zitten vol slik. Hij viel in de slik. – Soms ook: modder, aarde. || Nuwe slik in de tuin brengen. – Ook elders gebruikelijk; zie de wdbb. – Vgl. slikken II. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slijk , sliek
, slijk. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
slijk , sliek , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ‘t slijk buiten de zeedijk. Dollerdsliek werd vooral voor de kunstmest aangewend op de zand- en veengronden. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slijk , sliek , vrouwelijk
, slijk, modder. D’r zât ’n kniêntje op d’n diek in ’t sliek . Er zat ’n konijntje op de dijk in het slijk. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
slijk , slik
, natte aangeslibde grond Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
slijk , sjliek , onzijdig
, slijk of slik. Sjnee in de sjliek dan vrus ’t geliek: valt sneeuw in slijk, dan vriest het weldra (boerenregel). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slijk , sliek , 0
, slijk Het is allemaole modder en sliek daor op die menneweg (Geb), (fig.) Zie hebt hum deur het sliek haald (Sle) *Snei in natte sliek gif binnen drei dagen ies op de diek (Bco), ...een haarde diek (Bal), ...vörst an de diek (Don) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slijk , slik
, bezinksel, slijk Der zit slik under in de bak van ’t sliepstien (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slijk , slijk , bijwoord
, afgestreken vol, Slijk ènde vol. Ter slijks vol. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
slijk , sliik
, slijk , De zwôllewkes zitte ammel in't sliik, ze gôn daor d'r nèsje meej métsele. De zwaluwen zitten allemaal in de modder, ze gaan daar hun nestje mee bouwen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
slijk , sliek , zelfstandig naamwoord
, et, de; slijk, glibberige, doorweekte, vieze grond, modder uit een sloot e.d. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slijk , sjliék , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , modder , sjliék (vero.) Zw: Sjnie ién de sjliék ês sjnie en vros tegeliék: (in het A.N) Sneeuw op slik geeft ijs binnen drie dagen, dun of dik Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slijk , slèèk
, slijk Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
slijk , sliek , zelfstandig naamwoord
, slijk. Iene deur ‘t sliek en-alen ‘iemand iets schandelijks ten laste leggen’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slijk , slik
, slijk , hij zaag ’r toch uit, hij zaat onder ’t slik = hij zag er toch uit, hij zat onder het slijk- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
slijk , sliek , mannelijk
, slijk , zie ook pratsj , Ónger de sliek zitte. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
slijk , sliêk , sliek
, slijk, klei; bookenjdj in de mauw en haver in de sliêk make de akkerman riêk – tarwe op de zandgrond en haver op de klei, daar wordt een boer rijk van; de sliêk – het slijk Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
slijk , sliêk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, modder, slijk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
slijk , slèèk , zelfstandig naamwoord
, slijk, modder; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gèld is et slèèk der aarde, mar ge dabt er zèlf tòch gèère in (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1970); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en sneuwke in et slèèk is en vòrsje zeekerlèèk ('16) -als het sneeuwt tijdens dooi, volgt er vast meer vorst; Henk van Rijen - dur et slèèk dòkkele - door de modder lopen; WBD III.4.4:169 'slijk' = modder; 187 'slijk', 'slik' = slib; Antw. SLIJK zelfstandig naamwoord o. -fr. boue; geld winnen gelijk slijk - SLEK zelfstandig naamwoord m. - sneeuwnat, fijne sneeuw die smelt in 't vallen. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
slijk , slie~k
, slijk Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |