elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: sleuren 

sleuren , slûren , zwak werkwoord , [weinig gebruikelijk] slepen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
sleuren , slören , zwak werkwoord , verwaarloozen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
sleuren , slûren , zwak werkwoord , slepen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
sleuren , slōrren* , (werkwoord): Hoogduitsch schlarfen, schlürfen, Schlarhacke.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
sleuren  , sleure , sleuren, ook winst maken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
sleuren , sleuren , [werkwoord] , Ze sleuren hom mit.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
sleuren , sloere , werkwoord , 1. Sleuren, slepen, sleepvoeten | Wat sloer je toch, je kenne je biene toch wel optille. 2. Slijten, slordig behandelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
sleuren , sloeren , zwak werkwoord, overgankelijk , omtreuzelen, op de lange baan schuiven, niet afwerken Hie mus dat allang ofwarkt hebben, mor hie sloert er aal met hen (Sle), Nou muj dat vlot even ofwarken en niet laoten sloeren (Ruw), Hij lat de tuun mor wat sloeren (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sleuren , sleuren , sleuren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
sleuren , sloeren , werkwoord , maar steeds niet aanpakken, voortdurend laten liggen en niet afhandelen, maar steeds niet de nodige aandacht geven en er geen zorg aan besteden, vooral in sloeren laoten, d’r mit sloeren het steeds laten liggen, op de lange baan schuiven, zitten te sloeren zitten niksen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
sleuren , slure , werkwoord , sluur, sluurde, gesluurd , [O] voortduren Het blijf mar sluure
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
sleuren , [glijden] , släöre , släörtj, släördje, gesläördj , glijden, op ijsbaan glijden , De kinjer zeen aan ’t släöre oppe släörbaan oppe spuuelplaats.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
sleuren , sleure , sluuëre , werkwoord , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); glijden, baantje (op ijs), sleuren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal