elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: slagboom 

slagboom  , slaagboum , slagboom.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
slagboom , slagboom , [zelfstandig naamwoord] , de pielder in de baanderdeur. , (Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
slagboom , sjlaachboum , mannelijk , sjlaachboum , slagboom; valderen. Over het algemeen slag in de betekenis van versperring of afsluiting, b.v. doevesjlaach, óngersjlaach enz.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
slagboom , slagboom , 0 , 1. slagboom An de grens staot slagbomen (Eke), De slagbomen van de brogge gaot al vrög naor beneden, het schip is nog varre weg (Mep), De slagboom is umdeel, der komp een trein an (Eex) 2. de op borsthoogte horizontaal lopende paal van het hek (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) 3. hefboom boven de put (Zuidwest-Drents zandgebied)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
slagboom , slagboom , slagboom
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
slagboom , [afsluitende balk] , slagbom , slagboom
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
slagboom , slaagboum , mannelijk , slagboom
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal