Woord: slachten
slachten , slachten , slechten , werkwoord
, gelijken. , Gij slacht (de a lang) hem. Die twee slachten elkaar. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
slachten , slachten
, slagen, vee dooden. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
slachten , slachten , [werkwoord]
, naar iemand in eenig opzigt gelijken. Ook Nd. en bij Kil. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
slachten , slagen
, slachten, gelijken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
slachten , slachten
, voor: dooden = de bijen uit een korf door middel van zwaveldamp dooden en den honig er uit nemen. “Slechts enkele korven hebben zooveel gewigt, dat ze in den herfst “geslacht” kunnen worden.” (Oostwold, (Westerkwartier) 24 Augustus 1869). Als zelfstandig naamwoord = de slacht; zie: slachterei. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slachten , slaagĕn
, gelijken. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
slachten , slagen
, Slachten. H(i)ee slagt mîn wat (heeft wat van mij). Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
slachten , beslagte
, gelijk zijn. Dae beslag den andere wat, die is gelijk aan den andere. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
slachten , slachten , [slaxәn] , zwak werkwoord
, slachten Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
slachten , slachten , [werkwoord]
, gelijken op. Hai slacht (op) zien voader. Niet Westerkwartier || slechten Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slachten , slachten , [werkwoord]
, 1 slachten. n Swien slachten. ‘t Swien slacht in = verliest aan gewicht bij ‘t slachten.; 2 de bijen doden (door zwaveldamp). Iemen slachten.; 3 zai gaait oet te slachten = te schierschonen. || beslachten Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slachten , slechten , [werkwoord]
, slachten, gelijken. Hij slecht (op) zien voader. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slachten , slachten , slacht (enkelvoud, tegenwoordig tijd)
, dat je mijn beslacht (slacht); ik denk er net eender over. Ook op iemand lijken: hij beslacht mijn neef. Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
slachten , slachte , werkwoord
, Van hetzelfde slag zijn, gelijken op. Zegswijze slacht moin wat, zo denk ik er ook over, zo sta ik er ook voor, zo is het mij ook vergaan. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
slachten , sjlachte , werkwoord
, sjlachde, haet of is gesjlach , slachten; in het ootje nemen. Die haue mich gesjlach: die hadden mij te pakken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slachten , slachte
, doden van het rund. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
slachten , slachen , slächen
, slachen, eslacht , slachten. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
slachten , slachten , slaachten , zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook slaachten (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. slachten Het zwien is klaor. Wij gaot hum aandere week slachten (Eke), Zie slacht er goed van slachten veel in een jaar (Sle), (zelfst.) Bij het slachten gebruukten ze nagelgroes (Bei), November was de tied van het slachten (Eel) 2. doden van de bijen om de honing te kunnen winnen As het Sliener mark was, slachtte mien va de eerste iemen zwavelde hij ze uit (Sle), Hij is de bijen an het slachten, hij het de körf op een braandend lappie met zwaovel zet (Ktv), Iemen slachten is wel een mooi wark, de bere slachten niet de beerput legen niet (Eli) *Tien boeren slaachten een eiber en dan roupen ze nog: Wat een vet (Nor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slachten , slachten
, ook beslachten, gelijken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
slachten , slachen
, (Kampereiland, Kamperveen) slachten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slachten , slächten
, (Gunninks woordenlijst van 1908) slachten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slachten , slächten
, gelijken, in: IJ slagt oe wat (Kampen) ‘hij lijkt wat op jou’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slachten , slâchn
, slachten. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
slachten , slaachten , slachten , werkwoord
, 1. slachten 2. (m.b.t. bijenkorven) leeghalen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slachten , slachte , werkwoord
, slacht, slachtende, geslacht , slachten Ellek jaer in november slachtende me een verreke va’ meer as 300 pond Ook spekprijze Zie ook ongele Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
slachten , sjlachte , werkwoord
, sjlachde, gesjlach , slachten , VB: Lewie van Wöm en ze broor Dries goûnge altiéd bié de boere aon hoés sjlachte. Zw: Ich been gesjlach: ik ben doodop. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slachten , slachen , werkwoord
, slach(t)en, eslach( , slachten. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slachten , slaachte , zwak werkwoord
, slaachte - slaachtte - geslaacht , slachten Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |