elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: sim 

sim , sim , [zelfstandig naamwoord] , het touw dat tot zoom van een net, vooral van schakels, verstrekt. Ook Fri. Opsimmen, het net in het sim maken. ONo/IJsl. sim, De. sime, Angels. sima, Hd. Seime, band, touw.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
sim , sem , het onderste deel, nl. het touw van eene schakel (vischnet). In de Ommelanden voor: sim, snoer eener hengelroe. Oostfriesch sim, Noordfriesch seem, Oud-Saksisch simo, Zweedsch sim, sima, Friesch, Zuid-Deensch, Jutlandsch siim. Vgl. ’t Hoogduitsche Sims = kant, boord, rand; simsen = omboorden met houtwerk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
sim , sim , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Bij vissers. De reep (van dik touw of zijden koord) waaraan het visnet wordt geregen en waarmede dit wordt dichtgetrokken. Het net wordt gelijkelijk uitgespannen tussen twee evenwijdige simmen, die onderscheiden worden als boven- en ondersim. – Ook als stofnaam. || Een partijtje touwsim, … eene partij zijden sim, … ½ Kilogram zijden sim, Verkopings-Catal. (a° 1884). – Zegsw. iemand onder het sim hebben, hem onder de duim, in zijn macht hebben. – Het woord is ook elders bekend (zie b.v. KOOLMAN 3, 183); in de algem. taal is het vrouwelijk en is de gewone betekenis hengelsnoer. Vgl. Ofri. sîm, naast sîma, snoer; zie verder FRANCK op sim. – Vgl. kubsim en opsimmen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sim  , simke , idioot.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
sim , sim , touwtje van vlas of hennep
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
sim , sim , sem , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 sim, hengelsnoer.; 2 ‘t bovenste en ‘t onderste touw van de treemkes (de schakels); aan ‘t bovensim zitten de kurken; aan ‘t ondersim de loodjes.; 3 ‘t ingoaren, d.i. de zak of kuil van een visnet, b.v. aan een treemke.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal