Woord: schuw
schuw , schee
, schuw. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
schuw , [ondeugend] , schauw , schauwe
, schalkachtig, grappenmaker, schalk, ook wel voor een losbandig of onbeschaafd man. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schuw , [ruw] , schouw
, (er) uitzien = woest, verwilderd er uitzien. Het gaat daar schouw toe, beteekent: het gaat daar ongeregeld, wild toe. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schuw , schie
, schichtig, van paarden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schuw , schui!
, uitroep om de paarden rechts te doen gaan. Vergel. hot. Oostfr. sjû, skjû, interj. om vogels te verjagen; MHD. MD. schû, OHD. scû, interj. om bang, schuw te maken, en zoo te verdrijven. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schuw , schee , bijvoeglijk naamwoord
, schuw, meest van paarden, zie kopschee, scheelappen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schuw , schou , schau
, schou wezen = vuile taal uitslaan; ’t is schou zegt men van iets dat de zeden kwetst, bv. van eene onzedelijke voorstelling, van dubbelzinnige uitdrukkingen op het tooneel of in eene voordracht, enz.; ook elders, evenals: “schuin”; schouwietaiten = vuile praatjes; enz. (Studentenwoord.) – Ook = schuw. Vgl. v. Dale art. schouw. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schuw , schouw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Schuw. Weinig gebruikelijk. || Wat kijkt die jongen schouw. – ’t Is schouw vervelend. – De vorm schouw is ook elders bekend (zie VAN DALE). – Ook: afschuwwekkend, gemeen. || Wat ’en schouwe kerel; je zouwe der bang van worre. Wat heb-je ’en schouwe jas an (een oude, schunnige jas). Zo’n schouwe vent (ook iemand die vuile taal uitslaat). – Zo ook elders. – Vgl. schouwen II. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schuw , schuw , bijvoeglijk naamwoord
, vgl. schouw. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schuw , schee veur ĕn dink
, bang voor iets. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
schuw , schouw , (lang uitspreken)
, bang. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schuw , schee
, schuw. meanschenschee: mensenschuw Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schuw , schiw
, Molik. Kan dit van schuwen komen? Immers zeggen wij nooit dat het paard schiw maar wel dat het schuw is. [Ook menschen-schuw en iemand schuwwen, ’t gebruik wil dit; zoo zegt men kolde, kelte, kille waterstromen; molik is voor monlik, monliik, eenen man gelijk, A.S. manlic, monlic, statua, imago, effigies humana, M.G. manaleik, manleik, een beeld, zie Jun. Gloss. Goth.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
schuw , skee , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, schuw Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schuw , schaûw , schoûw
, schuw, schichtig, verlegen; bang, schuw, verlegen. ’t Kiend is bar schoûw! Het kind is erg verlegen! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schuw , schoûw
, erg. Het is erg! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schuw , skuw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. Schuw. 2. Buitengewoon. | ’t Is skuw koud. Hai loupt wel zô skuw hard! Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schuw , sjuu , bijvoeglijk naamwoord
, sjuuer, sjuutste/sjoeër, sjoeste , schuw. ’ne Sjuuen hónjt is gau gejaach: een bange hond is gauw gejaagd.; sjoe lelijk, onwelvoegelijk, vuil. ’ne Sjoeë: een onguur type. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schuw , schoow
, bang. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
schuw , sjòw
, verlegen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
schuw , schuw , bijwoord van graad
, heel, erg, zeer (KRS: Lang, Werk, Bunn, Hout; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols); ‘’t Is schuw slecht weer.’ (Werk) (vergelijk afschuwelijk ) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 117). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
schuw , schiew
, schuw. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
schuw , schuw , schouw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook schouw (Zuidwest-Drents veengebied; Noord-Drenthe en Zuid-Drenthe wel in mèenschenschouw) = schuw Een okster is slim schuw (And), Ik kon nich bie dei hond kommen, dei was zo schouw (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schuw , schouw , bijvoeglijk naamwoord
, schuw. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
schuw , schiew
, schuw. Hie is helemaole mensnschiew ewordn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schuw , schèùw
, schuw , Die nuuw kieppe zén nog wa schèùw, ze moete nog wa wènne ôn de kóój. Die nieuwe kippen zijn nog wat schuw, ze moeten nog wat wennen aan het hok. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
schuw , schuw , schouw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, schuw: geneigd anderen te ontwijken, geneigd verborgen te blijven, schrikachtig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schuw , sjoéw , sjoüw , bijvoeglijk naamwoord
, sjoûwer, 't sjoûwste , gevaarlijk , (hond); sjoüw VB: Lêt mer good op, vuur dats te 't wêts bit dich dè sjoûwe ién e bèin.; lelijk sjoéw (attr. m. sjoûwe, vr. sjoûw, o. sjoéw, mv. sjoûw, pred. sjoéw. Zw: Zoe sjoéw es de naach; sjoüw.; schuw sjoéw VB: D'n hoond ês érg sjoéw.; 'nne sjoûwe hêllige lelijkerd (lelijk persoon) 'nne sjoûwen hêllige Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schuw , schóúw
, schuw, verlegen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schuw , skuw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, schuw. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schuw , schouw
, schuw , da’s toch ne schouwe n‘ond = dat is toch een bange hond- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
schuw , schèw
, schuw, schuchter Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
schuw , schouw
, schuw Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
schuw , schouw
, gehaast, slordig , ge hëggut mar schouw aafgemakt. Lop toch nie zô schouw Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
schuw , schuw
, 1. zie schieuw; 2. (bn.) verschrikkelijk. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schuw , schèùw , schouw, skaw, skouw , bijvoeglijk naamwoord
, schuw, schunnig (Eindhoven en Kempenland); schouw; schuw (Land van Cuijk; West-Brabant); skaw; schuw (Helmond en Peelland); skouw; schuw, onbeschoft (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
schuw , sjoew
, sjoewer, sjoewste , 1. schuw 2. bang , Eine sjoewe wezel. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schuw , sjoêw , sjoew , bijvoeglijk naamwoord
, sjoew, sjoewe , bang; wie eine sjoewe(n) hónjdj – als een bange hond, met de staart tussen de benen; gaer spele en gaer sjoew zeên – graag iets willen ondernemen, maar tegelijkertijd bang zijn voor de gevolgen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schuw , schow , schôw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, tweede vorm Nederweerts, Ospels; schichtig (paarden), schuw Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schuw , schouw , schaaw , bijvoeglijk naamwoord
, "schuw; WBD schrikachtig, gezegd van een peerd, ook 'schaaw' genoemd; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - schouw - schuw; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""schouw weer - ruw weer""; ""Dus daorom hedde me aaltij zoo schauw aongekeken as ge me op et kerkplein zaagt?” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940); WBD III.1.4:71 'schouw' = verlegen; WBD III.4.4:44 'schouw weer = slecht weer; WBD III.4.4:226 'schouw' = scheef, ook 'slim', 'scheel', 'schriks'; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'schouw' - 1) beducht of bang, de nabijheid vrezende van, afkerig; 2) woest, onstuimig, ruw; 3) rommelig, wanordelijk; 4) onbeschaafd, ruw, ruw-grappig, koddig, lollig. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOUW - schuw; schouw zijn van - bevreesd zijn; ook: koddig, vies, kluchtig: 't is en schouw ziel - een drollige kerel; schaaw - schuw; WBD schrikachtig, gezegd van een paard; ook 'schouw' genoemd; Ze [de kippen] waren himmel nie schouw... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); 'k Zie zo geeren al die toorens, mee d'r kruise fier in top, 't blauw deurboore naost de schaawe; mee d'r pluimen om d're kop. (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Tilburg’, 1938); Cees Robben - die is nòg nèt zo schaaw as en kiep onder de hèg; Dan gaode nòg es wijer kèèke/ èn ge vènd daor aachter in de hèg/ midde tusse de jonge blaoikes/ ene schaauwe mèèrel òn de lèg. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vurjaor‘); WBD III.1.4:137 'schouw' = bang; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOUW hetz. als 'schuw', Fr. farouche, sauvage, timide; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schaaw - schuw; WNT SCHOUW - gewestelijke vorm naast SCHUW - 1) geneigd te vluchten; 3) bang, bevreesd, angstig" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
schuw , schoo~w
, schuw; bang Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |