elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schuur

schuur , schuur , vrouwelijk , schuren , varkenschuur, boet. Zie verder op dat woord.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
schuur , schûr , mannelijk, onzijdig , beschutting, zie îmenschûr.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schuur , schü̂̂re , vrouwelijk , schü̂ren , schuur.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schuur , schuur , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zegsw. Het zijn ongedekte schuren, ongehuwde of onmondige kinderen (V. GEUNS, Zaandam 408). Thans weinig bekend. – Het waltje (of het huisje) bij het schuurtje houden, overleggen, zuinig zijn, de tering naar de nering zetten. || Ik ken geen tien pop op ien avend verteren: ik moet ’et waltje bij ’et schuurtje houwe. – Ook elders bekend; zie HARREBOMEE 1, 344 b. – Vgl. De samenst. mienteschuur.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schuur , schuurĕ , 1). schuur; 2). woonwagen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
schuur , scheur , scheurke , schuur.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schuur , schůůr , onzijdig , afdak; iimenschůůr, oonderschůůr
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schuur , allaarmschuur , [zelfstandig naamwoord] , Omstreeks het midden der l9e eeuw werkte op ‘t buiten Klein Martijn te Harkstede Jhr. Joh. Hora Siccama, die in zijn dorp een allermerkwaardigste “Maatschappij van Weldadigheid” stichtte. Beschreven door K. R. Velthuis in het ts. Groningen van 1917. Te midden van zijn uitgestrekte landerijen bouwde hij een schuur, waarin de eerste dorsmachine werkte, door paarden gedreven, die kloppers, een soort van vlegels, in beweging brachten. Deze schuur leeft in de volksherinnering voort als de Allaarmschuur.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schuur , schuur , schure , [zelfstandig naamwoord] , ‘t Koren is in schuur. Spr. Lege schuren hebben gain dak neudeg = wie niets bezit, heeft ook geen zorg. De boerenschuren van tegenwoordig werden pas in de 18e eeuw algemeen; ze heetten toen Vraize schuren, in tegenstelling tot de lage Grunneger schuur van ouds.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schuur , schuttje , scheurke[ schuuttje , zelfstandig naamwoord onzijdig , schuurtje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schuur , skuure , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , skuurn , skuurken , schuurtje bij huis
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schuur , skuur , zelfstandig naamwoord , Schuur, in de zegswijze in moin skuur past maar ien deur, jij bent de enige vrouw die bij mij past, ik wil alleen met jou trouwen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schuur , sjuur , vrouwelijk , sjuure , schuur. Al is den ouchs ouch aaf, boer braek dien sjuur neit aaf: doe geen ondoordachte of overhaaste dingen; men moet de moed niet te gauw opgeven. Ės ’n au sjuur brent, is ’t sjlėch blösse: op oud ijs vriest het snel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schuur , schure , schuur; * grote schure weinig braand, ’n grote kop ma gin verstaand: veel drukte om niets; ie mut ’t huus bie de schure loaten: je moet de dingen in de juiste verhouding zien.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schuur , schuur , schure , 0 , schuren , (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook schure (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = schuur Wij hebt de schuur vlak achter het hoes (Sle), Do de waegen mar ien de schure (Die), Dit zommer hebbe wij het heui mooi dreug in de schuur kregen (Bei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schuur , skure , schuur
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schuur , schuure , schuur.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schuur , schure , zelfstandig naamwoord , de; schuur
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schuur , sjeur , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjeure , sjeurke , schuur , VB: Ze hebbe verliéje jaor de sjeur e sjtök groeter gemak. Zw: Es 'n aw sjeur brênt, daan ês gèi blösse draon: gezegd van personen die op oudere leeftijd verliefd worden.Zw: Mêt Sint Jaokob of Sint An, 't koën ién de - of ién de ban.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schuur , schuurke , schuurtje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schuur , schuurke , schuurtje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schuur , skure , zelfstandig naamwoord , schuur.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schuur , schurke , schuurtje
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
schuur , sjeur , vrouwelijk , sjeure , sjeurke , 1. schuur 2. gulp 3. grote mond , Hae haet de sjeur oeape staon, hae mót nog hui bènnevare. ’t Getuug stóng inne sjeur.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schuur , sjeur , zelfstandig naamwoord , sjeure , sjeurke , schuur; aoj sjeure die gaon branje, zeen slecht te blusse – oude mannen die verliefd worden, zijn moeilijk te stuiten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schuur , scheur , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , scheure , scheurke , schuur
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schuur , schuur , schuurke , zelfstandig naamwoord , schuur; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as en aaw schuur begient te braande, dan isser gin blusse mir aon ('77); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as en aaw schuur in braand vliegt, dan is ze niemir te blusse ('50) - Als een oud iemand verliefd wordt, loopt die hard van stapel. GD08 der braandt niks beeter as en aaw schuur
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schuur , scheur , scheure , schurke , schuur
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal