Woord: schorem
schorem , schorem , bijvoeglijk naamwoord
, sjofel. Het is een schoreme troep, gemeen zoodje. Dit woord schorem, sjorem, sjofel, dat men hier nog al dikwijls hoort, is misschien van de Joden overgenomen, om iets aan te duiden dat men noch vertrouwen, noch beminnen kan. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
schorem , schorem
, uitvaagsel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schorem , schorem
, niet waar Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank |
schorem , skóreme , bijvoeglijk naamwoord
, Afleiding van schorem, in een combinatie als ’n skoreme troep = een armoedige, haveloze troep. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schorem , schorem , bijwoord
, niet al te netjes Wat löp hij der schorem bij, nou zien vrouwe der niet meer is (Noo), Die er zo schorem bijleup, was vaeke in zien wark krek zo schorem (Smi), z. ook schor(r)ig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schorem , schorem , schaorem , 0
, Ook schaorem (Zuidoost-Drents zandgebied) = tuig Oet die buurt komp allien mor schorem (Hoh), Det is schorem van volk; daor meuj niet mit ummegaon (Pes), Wat löp daor veur schaorem langs de diek? (Pdh), z. ook schorrie Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schorem , schorem , zelfstandig naamwoord
, et; schorem, tuig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schorem , schorem , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, als schorem, erg sjofel gekleed Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |