elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schop

schop , schoep , houten schop, geschikt tot scheppen, niet om te spitten. Hiervoor geeft Meijer schuppe, schoppe.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schop , schup , schop , spade.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schop , schopje , drafje. Op een schopje. (draven is loopen).
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schop , schuppe , schop, spade.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
schop , schop , mannelijk , schoppen , stoot; “hij zit op de schop,” zegt men van iemand wien waarschijnlijk eerlang de huur opgezegd, of die van zijn post ontslagen zal worden.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
schop , [schop] , schoep , schoop , houten schop tot het verschieten van koren. Oudt. schoepe = schop, HD. Schüppe (veroud.), Gron. schup, schuppe.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schop , schüppe , vrouwelijk , schüppen , schop, spade.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schop , schōp , in de Ommelanden = spade, waar men ook heeft: brokschōp, scharpschōp, stek, en: schōffel; in ’t Oldampt en Westerwolde schuppe (schop) = houten werktuig om er mee te scheppen. Zie: schōffel en: schop bij v. Dale. – Wat hij (of: zij) geft, heb ’k lijver in de schōp as in de hand = hij is niet van geven thuis.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schop , schōp , schup , schōp (Ommelanden) = schup (Oldampt, Westerwolde) = schop, met den voet. Spreekwoord: Wat geft ’n dooie kerel om ’n schōp! = wat kan iemand die zijn vermogen of zijne eer, of beide kwijt is, een verlies, of: eene beleediging schelen! – Hij hef de schōp kregen (Westerwolde) = hij heeft een blauwtje geloopen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schop , schuppe , schup , (Oldampt, Westerwolde) = schop, werktuig om te scheppen; schup = daad van: schoppen = schop; Oostfriesch schüppe, schüp.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schop , schop , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. de samenst. stofschop en zie schup.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schop , schup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Schop, gereedschap om op te scheppen; vooral in de samenst. zoutschupje, zoutlepeltje. || Geef me ’et zoutskuppie ers an. – Ook: een schopvol. || Gooi der maar ’en skuppie zand op.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schop , schop* , spade, ook bij v. Dale; vergel. padschoffel *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
schop , schoopĕ , schop met opstaanden rand, V, 53.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
schop , schup , schop (met den voet).
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
schop , schöp , schöpke , schop, Einen mônd wie ein schöp, brutale mond. Ein schöpke beer, een klein glas bier.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schop , schuppe , vrouwelijk , schop (werktuig); zie: klůttenschuppe
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schop , schobbe , [zelfstandig naamwoord] , schop.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schop , schop , schobbe , [zelfstandig naamwoord] , ook: schoppe (Stad; Oldambt) =1 (houten) schop. Spr. Wat hai geft heb ik laiver in schop as in haand = hij geeft niets weg dat enige waarde heeft. ‘t Wòrdt heur mit koar in hoes krood, mor ‘t wief schept ‘t weer mit schop tou deur oet = ze verdienen veel, maar de vrouw geeft ontzettend veel uit.; 2 schoppe (Stad), de groafschoppe = de ijzeren schovvel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schop , schop , [zelfstandig naamwoord] , de werkingsnaam. Ain n schop geven = iemand schoppen. Fig. Ain de schop geven = a. iem. verschoppen; b. iem. afdanken. Wat geft n doofe keerl om n schop? = wat kan iem. die zijn vermogen (eer) kwijt is, een verlies (belediging) schelen. Zai is nòg gain schop onder ‘t gat weerd = zij deugt nergens voor. Most n schop in ‘t gat hehben! = je moet nodig wat groeien. Ie mouten n schop van n ezel verdroagen kinnen = beledigingen van een lomperd tellen niet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schop , schup , [zelfstandig naamwoord] , schop, de handeling; schuppe, het werktuig. Schuppen = schoppen. Schuppens = schoppens (de kaarten). , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schop , skuppe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , skupn , skupken , schop. De skuppe met ebrach hebm, niet meer elders beroepen worden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schop , skùppe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , skùpn , skùpken , boerenschuur
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schop , schoêp , vrouwelijk , schepschop (voor graan enz.) Héj hai ’n par hând as schoêp Handen als schepschoppen. [Oef]; sneeuwruimer. [Oef]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schop , schup , vrouwelijk , schop, spade.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schop , schup , vrouwelijk , schop, trap. (Met de voet).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schop , schup , (ouderwets), herdersstaf
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
schop , skop , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze op de skop zitte, op de schopstoel zitten, de kans lopen ontslagen te worden. – Op de skop neme, grondig wijzigen door ruilverkaveling. | Ze zalle ankomd jaar de leste vaarpolder op de skop neme.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schop , skoppe , skoppen , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze skoppe(n) hewwe de honde niet graag, woordspeling gebezigd bij het kaarten als men met schoppen uitkomt (terwijl dit de tegenpartij niet goed past).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schop , sjöp , vrouwelijk , sjöppe , sjöpke , schop, spade; schop, trap. Dae sjtink nao de sjöp: hij heeft niet lang meer te leven. Nao de sjöp sjtaon: een hoge rug hebben. Zoo gėk wie ’n sjöp: behoorlijk gek. ’ne Sjöp ónger de vot: een trap onder het achterwerk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schop , schoop , groëte bats.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schop , schup , Ned. spade. Zoa zát as en schup.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schop , sjup , schop om in de zware grond te steken en om in het bos te werken.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schop , schope , zie: schofel.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schop , schup , schop, trap.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schop , schuppe , schop, spa.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schop , schuppe , schuppie , schop; * die kjel is zo lui, die mut ze een zadel op de schuppe maeken: die man is vreselijk lui.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schop , schup , schop , 0 , schuppen , Ook schop (Zuidwest-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = schop, trap Hie hef mij een schup veur de kont geven (Sle), ...in de kont... (Vtm), Hij kreeg met het voetballen een schup veur de schienen (Hoh), Hij is gien schup veur het gat wjèerd niets (Die), Umdat hij vrögger niet genog schuppen onder het gat had hef, is hij zo klein bleven (Hgv), (fig.) Ik had hum oet goudigheid holpen en kreeg nog een schop nao trap (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schop , schup , schuppe, schöppe, schöp, schobbe, schubbe, schop, , 0 , schuppen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook schuppe (Zuidwest-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), schöppe (Midden-Drenthe), schöp (Kop van Drenthe), schobbe (Veenkoloniën), schubbe (Veenkoloniën), schop (Kop van Drenthe), schippe (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidwest-Drents zandgebied) = schop, spade, schep Ik heb daogen an de schup staon met de schop gewerkt (Anl), Mit een holten schup kuj zo makkelk sneischeppen (Eex), Hai het mie de schobbe nog slepen op sliepstaine (Vtm), Disse grond is allemaol op de schup west ontgonnen of opnieuw aangemaakt (Pdh), Wat as die weg gef, he’k liever op de schuppe as in de haand niet veel goeds (Eli), Ik heb een neie schup koft. Is het een AT? schop van de fabriek van Adolf Timmer (Sle), Met een blaanke schöp kuj het beste graoven (Eev), De scheper hef een kleine schup z. ook schepersschup (Ndo), Gooi der nog mar een schup zaand bie op schopvol (Bov), (fig.) Het is hom met de schup in hoes schept hij heeft een grote erfenis gekregen (Vri) *An de punte van de schöppe zit gold, an de punte van de ploeg zit zulver door het ploegen krijg je een hardere onderlaag dan bij het spitten (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schop , schoep , platte schop.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schop , schup , schop.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schop , skup , schop, trap
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schop , skuppe , schop, spade. Op de skuppe staon ‘grondwerk doen’, IJ ef de skuppe mee-eneumen ‘het wordt waarschijnlijk zijn laatste betrekking (voor zijn dood)’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schop , schup , zelfstandig naamwoord , schop.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
schop , schoepe , brede schop met iets opstaande randen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schop , schup , schop, trap. Geef ’m ’n schup veur de konte as hie weer de baas wil speuln.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schop , schuppe , schuppien , schop, spade. ’n Âkker met de schuppe bewârkn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schop , schup , spade , Meej de schup wèrreke is nog zwaor wéérk èn zeeker és ge dé nie gewènd zé. Met de spade werken is nog zwaar werk en zeker als je dat niet gewend bent.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schop , schoppe , zelfstandig naamwoord , de 1. schop, spade (blad en steel maken een lichte hoek) 2. schop waarmee men opschept
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schop , schop , uitdrukking , Een schop teege de deur geeve Gezegd als er een zeer kort bezoek wordt afgelegd Zie ook taefel
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schop , sjöp , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjöppe , sjöpke , schop , VB: Twie sjöppe deep graove.Zw: Zoe gek wie 'n sjöp. Zw: 'r Ruk nao de sjöp: hij ziet er doodziek uit; doodziek (er doodziek uitzien) nao de sjöp rúke VB: Wat zuút dè mizzeräobel oét, dè ruk oüch nao de sjöp.; zoe gek wie 'n sjöp stapelgek zoe gek wie 'n sjöp; geng sjöp wërd zién beroerd geng sjöp wërd zién; geng sjöp wërd zién lekker (niet lekker zijn) geng sjöp wërd zién; gèine sjöp wërd onbekwaam (zijn) gèine sjöp wërd zién VB: 'r Hèt e good oorloen meh 'r ês gèine sjöp wërd vuur dat wérk.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schop , schoep , platte schop
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schop , schup , schep, ijzeren schop
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schop , schup , spade of schop
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
schop , schup , schop of spa. in de uit­ drukking, “z’n schup afkösse”, “stoppen met werken”, “ij moes z’n schup afkösse”, “hij kreeg ont­ slag”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schop , schup , schop, trap.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schop , schupke , schopje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schop , skup , zelfstandig naamwoord , trap met de voet.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schop , skuppe , zelfstandig naamwoord , schop. Zie ook: batse, skep.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schop , schoep , schop verzamelnaam voor allerlei soorten schoppen , pak de schoep is, want ik mot gaon spaoje = pak de schop eens, want ik moet gaan spitten-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
schop , schup , schop om mee te werken , hij waar taggetig, mar spaojde alles nog mitte schup om = hij was tachtig, maar spitte alles nog met de schop om.
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
schop , schup , een schop/trap geven , ’n schup onder oew kont kunde krijge = een schop onder je achterste kun je krijgen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
schop , schup , schupke , trap, schop, spade , Ge kant ’n schup ónder oew kónt (ook wel het plattehol”) kreijge, meer nie! Je kunt een trap onder je kont krijgen, meer niet!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schop , schup , schop
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
schop , schup , schuppe, sjup , schop; an de schuppe staon, spitten; de duvel (/doodgraover) van de schuppe esprungen, tenauwernood aan de dood ontsnapt (O.-Veluwe); schuppendaghuurder, dagloner.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
schop , schup , zelfstandig naamwoord , spade (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
schop , sjoop , vrouwelijk , sjope , sjeupke , grote platte schop , ’t Geldj kwaam dao mèt de sjoop bènne en ging mètte kroeker t’r oet: de uitgaven waren groter dan de inkomsten.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schop , sjöp , vrouwelijk , sjöppe , sjöpke , schop, trap , Gaef ’m ein sjöp ónger zien kóntj (vot).
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schop , sjöp , vrouwelijk , sjöppe , sjöpke , 1. schep, spade , Ein herderssjöpke. Edere noewe pestoear kreeg ’t herderssjöpke van zien perochie. Ein koealesjöp: een kolenschep. Ein moel wie ein sjöp. Ein staeksjöp: een steekspade. Zoea zaat wie ein sjöp. : een steekspade. Zoea zaat wie ein sjöp.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schop , sjoop , zelfstandig naamwoord , sjope , sjeupke , ronde schop, (steek)bats (Middelnederlands: ‘schoppe’- opscheplepel)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schop , sjöp , zelfstandig naamwoord , sjöppe , sjöpke , 1. (steek)spade; ein moel wie ein sjöp – een grote mond; zoeë zaat wie ein sjöp – zo dronken als een deur, stomdronken, ladderzat 2. trap (met een voet), schop; ein sjöp ónger dien vot – een trap onder je kont
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schop , schöp , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , schöppe/schope/scheupkes , schöpke/scheupke , schop (tuingereedschap), spa(de); schoop graanschop, (Nederweerts) platte schop; scheupke (verkleinwoord), (Ospels) schop, platte
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schop , schuup , schoep , zelfstandig naamwoord , schuupke , "schop, spade; Pierre van Beek – Als we het zinnetje ""In 't schop op 't schoor leej de schuup en de reif"" bij de kop nemen, slaan we vier vliegen in één klap om dan nog niet eens van de allitererende ""sch"" te praten. Het ""schop"" is een klein schuurtje of bijgebouwtje, ""'t schoor"" wordt gevormd door het zoldertje in zo'n schuurtje, de ""schuup"" is de schop (om mee te spitten) en ""reif"" dient door ""hark"" vertaald te worden. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950); Cees Robben – De irste schuup vur den bouw vabn ’t nuu St-Elizabeth ziekenhuis gao de grond in (19780210); Cees Robben – Vat de schuup uit ’t schop (19821022); Cees Robben – Zet die schuup in ’t schop... (19640306); Lechim - ...ge krèègt dees jaor en nuuwe schuup,/ vur den hòf meej om te spaoie. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Mèn kedooke‘); Van Tilborg - ...en un schuupke, zô één as waor ze meej in de zaandbak speulen, mar dan meej enne lange steel. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - 'ik veeg men schuup aaf' zi de grondwèèrker (vB 'Tilburgse Taalplastiek 1969) - zeispreuk: Ik hou op met werken; schuupke - de uu is kort; verkleinwoord van ‘schuup’; schopje; Cees Robben – En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n enkelt gat... (19780210); schop, spade; Zon schuup wil wel in zon paor koleschoepe van haande... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990); WBD ovenschop (werktuig om kolen op het vuur te gooien); WBD schoeprad, schoeperad - scheprad (het grote wiel met schoepen bij een watermolen, dat de drijfkracht levert aan de molen); Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'd'eerste schoep in den grond'; De Wijs  – (Gehoord tegen verkwistende vrouw) ‘ ‘ik breng ’t mee de schoep binnen mar bij jou gaogeter mee de kèr uît! (23-10-1963); Cees Robben –’t komt er meej de schoep binnen en ’t gaot er meej de kèèr uit. (19641106); Cees Robben – En onze vadder schupte me onder m’n sevooi omdek z’n schuup ha geschoept uit ’t schop... (19860606); Henk van Rijen - 'Schoep te gè die schoep, dan kunnen me schoepe' - Steel jij die schop, dan kunnen we spitten. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOEP zelfstandig naamwoord  v. - holle houten schop met langen steel, voor graan e.d. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord vr. 'schoep' - brede ijzeren schop met omgebogen randen waarmee men rogge in het vat of in zakken schept. (oorspr. van hout); Goem. SCHOEP zelfstandig naamwoord vr. - houten korenschop; WNT SCHOEP - 1) holle houten schop; 2) breede ijzeren schop; 3) platte schop; 4) lange smalle spade"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schop , schòp , zelfstandig naamwoord , schòpke , "berghok, schuurtje; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""schop - vertrek achter de werkmanswoning waarin kooi voor varken en geit""; Van Delft - ""In 't schop op 't schoor leej de schup en de reif"" wil zeggen: In het schuurtje (of in een bijgebouwtje) op de zoldering ligt een schop en een hark. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Pierre van Beek – Als we het zinnetje ""In 't schop op 't schoor leej de schuup en de reif"" bij de kop nemen, slaan we vier vliegen in één klap om dan nog niet eens van de allitererende ""sch"" te praten. Het ""schop"" is een klein schuurtje of bijgebouwtje, ""'t schoor"" wordt gevormd door het zoldertje in zo'n schuurtje, de ""schuup"" is de schop (om mee te spitten) en ""reif"" dient door ""hark"" vertaald te worden. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950); Van Delft - ""'n Schopping"" is een schuurtje; een ""zeisie"" is een zeis; een ""lózie"" een horloge. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Den boemeljongen, erm, nog ermer as Man Job, / wier verkensherder ergens bij 'ne boer in 't schop. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Boemeljongen’, 1941); Lowie van Dorrus Misters - Als we dan achter komen, zien we eerst het schop of de stal, waarin het vee, de voerartikelen, het strouwsel (dit lijkt ons een samentrekking van strooisel en rouwsel, datgene wat in de dennenbossen en bij het schaarhout op de grond gevonden werd, spellen (dennennaalden), mos, varens, bladeren enz.), verder brandhout, geriefhout en de rommel, die in huis niet thuis hoorde. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘”Hygiëne” in vroeger dagen’; NTC 28-4-1951); Van Beek - schop of schopping is een achterbouwtje, bergplaats bij 'n arbeiderswoning. (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 6 december 1958) ; De Wijs – Rijd den kreugel mar deur ’t deurgebint in’t schop (20-07-1962); Cees Robben – ...in ’t schop. (19670922); Cees Robben – En onze vadder schupte me onder m’n sevooi omdek z’n schuup ha geschoept uit ’t schop... (19860606); Cees Robben – ’t Schöpke meej ’t schôôr... (19601104); Cees Robben – Zet die schuup in ’t schop... (19640306); Lechim - Int schòp stond van men aawe fiets/ de vèlling dur te roeste... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Op de fiets‘); Lechim - Et knòrriepietje stao op zulder/ den hond leej jaankend in et schòp... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Den hòrt op‘); Henk van Rijen - hong et int schòp?; Elie van Schilt - Kwaamde aachter in ut schop, dan rookte de konijnen, ut konijnenvoeier, de maastappels die er lagen as aanmaok vur de wenter. (Uit: ‘Ut stonk mar toch mis ik de stank van vruuger’; Cubra, ca. 2000); A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - schop - schuurtje (div. dial.); Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'schop' zelfstandig naamwoord  - schop, berghok; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOP, SCHOB zelfstandig naamwoord  v. - klein gebouwken, houten of leemen hok voor berging; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord vr. 'schop' overdekte open bergplaats; WNT SCHOB, SCHOP - wagenschuur, wagenhuis, overdekte bergplaats. (Ook V. Dale); C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - SCHOP v - half open schuur met varkenskot en bergplaats. (Het gelijknamige graafinstrument heet 'schuup' en een trap 'schup'). J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOP = wagenkeet (bij de bouwlieden). Z.a. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SCHOP: een dak waar onder men karren, wagens, ploeg en dergelijken zet. Zie Kiliaen -; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - schòp (krt. 40 en blz. 176); WBD schop (vaak primitief gebouwde, alleenstaande of aangebouwde bergruimte), ook 'lots' genoemd"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schop , schup , zelfstandig naamwoord , schop, trap, spade; naa krèègt ie vur al zen wèèrek/ ene schup onder zen kont. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Schòkkend geschaok); WBD (III.2.1:409) schup, schop, spaai = spade; WBD (III.1.2:171) schup = schop; Bosch schup - schop, spade; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; I zelfstandig naamwoord vr. 'schup'; II zelfstandig naamwoord vr. 'schup'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUP I zelfstandig naamwoord m. - schop, II zelfstandig naamwoord  v. - spade A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - schup (met ontronding); Hees schup (VI:66. 70); - schop, spit- en graafgereedschap; - schop, stoot met de voet, trap. voetschop; iemand 'ne' schup geven; - spade
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schop , schup , schop
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal