Woord: schol
schol , schol , bijvoeglijk naamwoord
, vlak, ondiep (van een water, schotel, dun omgeploegd land enz. gebruikt). Vergel. het Eng. shallow, shoal. Scho. shawl. Nd. schaal. Als z.n. eene pont. Fri. schouw. Schol, de algemeen bekende visch, heeft zeker den naam van zijne gedaante ontvangen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
schol , schol , scholde
, ondiep; schol ploegen = onderbouwen. Ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schol , [buitenste hout van een boom] , schollen , schorren
, schaalhout, de smalle dunne planken het naast aan de schors afgezaagd. Ook Gron. schollen, doch in bestekken en annonces achterdeelen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schol , school , bijvoeglijk naamwoord
, ondiep. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
schol , school , bijwoord
, ondiep; school plôgen. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
schol , schol , vrouwelijk
, schol (visch). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schol , schòl , school , bijvoeglijk naamwoord
, ondiep (Dev. school). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schol , schòlle , vrouwelijk
, schòllen , graszode, ijsschol. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schol , schol
, (bijvoeglijk naamwoord) (Oldampt) = schoal = ondiep; Drentsch schol, scholde; schol poten = niet diep poten, bv. tuinboonen even met den vinger in den grond drukken. Engelsch shoal = ondiep; ondiepte, zandbank. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schol , schollen
, schaalhout; ook Drentsch. Zie: achterofdijlen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schol , schol , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vgl. rietschol. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schol , schol
, ondiep. Schol bouwĕn, ondiep ploegen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
schol , schol
, ijsschots. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schol , schaole , vrouwelijk
, schaolen , schäöltien , ijsschol Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schol , schol , school
, ondiep. Den lop nog aaltied met nen schollen bůk: die is nog niet gravida. Ne scholle kou: hoog op de poten staande koe Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schol , skol ,
, De skol skote we uit (sorteerden we) in viere; gròòte kantskol, klâane kantschol, in braet. Sprâaiskol hinge we mitte kop nae de laegte in ’t bun. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
schol , scholde , Schol, schoolde , bijwoord
, Ondiep. Een adverbium. Ik weet niet of ’t wel adjectieve gebruikt word. Men zegt althans: de beek is hier of daar heel scholde; ik denk wegens de platheid en ondiepte van dat vaartuig. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
schol , schòl , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 ondiep. Vaalgen is schòl plougen. n Schòlle sloot. Bonen mòie schòl poten.; 2 scheef. ‘t Swien staait schòl op poten.; 3 hellend. Dij akker ligt schòl.; 4 dun gebouwd. n Schòl swien. || schòlrib Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schol , scholle , sjolle! , [tussenwerpsel]
, proost! op je gezondheid. , zeemanswoord uit het Deens. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schol , schol , [zelfstandig naamwoord]
, de vis. Zai is zo plat as n schol. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schol , schòl , [zelfstandig naamwoord]
, 1 dunne plank uit de buitenkant van de boom.; 2 IJsschots. Schòltjelopen, jongensvermaak.; 3 (Westerkwartier en Hunzingo) open praam, elders schaauw. Wieremer Schòl, voormalig pontveer over ‘t Reitdiep tussen Wierem en Dörkerd; nu de naam van de buurt aldaar bij de brug.; 4 dikke plank (Westerkwartier). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schol , skool , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, ondiep Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schol , schôl
, 1. slechte plank. 2. ijsschots. 3. vaartuig Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
schol , schôl
, ondiep Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
schol , sjol , mannelijk, vrouwelijk
, sjolle , sjölke , schol, soort platvis; ijsschots; stollaag van een vloeistof. Sjölke vaare, of sjölkesjprénge: scholletjespringen, scholletjetrappen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schol , schol
, schol (vis). Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
schol , schol
, ondiep, b.v. scholbouwen = ondiep ploegen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
schol , schoal
, ondiep. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
schol , schol , 0
, schollen , soort platvis, schol Dat wicht is gek op schol (Emm), ...lust gèern schollegies (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schol , schol , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. ondiep Met het instuk kuj de ploge deep en schol zetten (Bei), Je moet hum scholler zetten, de snoek zit vandage boven in het water (Hijk), Dat schaoltien is schol (Die), Daor is het waoter schol (Bal), Aj knollen zèeien wilt, moej het stoppellaand schol ploougen (Eex), De grond lig er schollegies bij, dan kan het roet en het ongedierte mooi doodvriezen (Hol), De erpel waren schollegies pot niet diep (Sle) 2. mager, schraal Het peerd is arg schol, de smid hef hum raakt in de kroen (Pdh), Een scholle kou is een ringel, ein zunder pens (Row), Die ko weg niet, die is veul te schol (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schol , schol , scholle , 0
, schollen , Ook scholle (Zuidwest-Drenthe), vaak mv. of verkl. = 1. ijsschots Achter de bok an aover de schollen lopen en dan mit natte voeten in huus komen (Hol), Wie bint an het scholties lopen west op het ies (Ros), De jonges waren an het schollegien trappen (Hgv), ...schollen trappen (Een), Schollegies trappen deuden wij op het ies as der een schip deurgaon was (Klv) 2. ruwe plank (Zuidoost-Drents veengebied, Noord-Drenthe) De ziedkaante van het schuurtie waren schollen (Anl), Veur het dichtspiekern van dat diel van de schuur kuw wal schollen gebruken (Hoh), Wie hebt van schollen een boete timmerd (Bco) 3. ondiep omgeploegde voor (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) In schollegies leggen is undiep ploegen (Scho), As het laand vaalgd is lig het in schollegies (Row), ...op schollegies (Gie), De stoppel wör veur de winter wel op schollegies plougd (Eev), z. ook schobbegies 4. los bruggetje (Zuidoost-Drents zandgebied) Vrogger kuj met een schol de Vecht in Duutsland over (Pdh), z. ook schaol II Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schol , schol
, ijsschots. scholleke lóópen, van de ene op de andere ijsschots springen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schol , schòlde
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zie skòl Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schol , skòl , schòlde
, (Kampereiland, Kamperveen) ondiep. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: schòlde Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schol , skòlle
, 1. schol (vissoort). Een skòlle in meert is ’t eten niet weerd ‘als de vis in het voorjaar kuit schiet, dan is hij niet op zijn best’; 2. ijsschots Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schol , schol
, ondiep. Schol bouwm (ondiep ploegen). Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schol , schol , bijwoord, voegwoord
, 1. met geringe diepte 2. (van een ploeg) op een geringe diepte ingesteld 3. mager, dun, schraal Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schol , scholle , zelfstandig naamwoord
, de 1. ijsschots 2. door licht ploegen omgeworpen deel van de aarde dat licht opbolt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schol , schol , zelfstandig naamwoord
, de; bep. platvis, schol Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schol , sjol , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjolle , sjölke , schol , (vis) sjol VB: 'nne sjol ién gooj boëter gebraoje, dat ês get epäorts. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schol , sjol , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjolle , sjölke , schots , schots (stuk ijs) sjol VB: Dat nog sjole de Maos zallen aofdriéve zal v'r waol noets mie mêtmäoke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schol , schol
, schölleke , ijsschots Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schol , schölleke jatse
, van de ene ijsschots op de andere springen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schol , skolle , zelfstandig naamwoord
, schol (vissoort). Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schol , skolle , zelfstandig naamwoord
, drijvend, plat stuk ijs. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schol , sjol , vrouwelijk
, sjolle , ijsschots Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schol , schol , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, scholle , schölke , schol (vis), ijsschol/-schots Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |