elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schoesteren

schoesteren , schoustêrn , (Oldampt) = bijeenzoeken: “wie hebm aales bie ’n ander schoustrd, wat we kriegen konn.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schoesteren , sjoestere , schoenlappen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schoesteren , schoustern , [werkwoord] , bijeenzoeken. Douve ales bie n ander schousterd haren, was ter schroabie drij gullen. Ik zel zain, òf ik nòg wat opschoustern kin.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoesteren , sjoestere , werkwoord , sjoestertj, sjoesterdje, gesjoesterdj , als schoenmaker werken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal