Woord: schoenzool
|
schoenzool , schouzool
, schoenzool; eene schuldvordering onder de schouzool (of: schouzolen) anschrieven = oninbaar rekenen, dat geld verloren achten. “Of wil ie ’t schrieven? Ook goud moar den onder de schouzoole, as joe blijft!” West-Vlaamsch: iemand of iets aan de zool van zijne schoe’n vagen = er zich niet over bekreunen, er mede lachen. Oostfriesch unner de schosolen, ook: in de schöstein anschrifen = voor kleine diensten geene belooning vorderen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
|
schoenzool , schoonzaol
, schoenzool. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
|
schoenzool , schouzool , [zelfstandig naamwoord]
, schoenzool. Schrief dat moar onder de schouzolen aan! = die rekening wordt nooit betaald. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
|
schoenzool , schoenzolle
, schoenzool. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
|
schoenzool , schoezool , schoenzool , 0
, schoenzool De schounzolen waren al deur (Vtm), (fig.) Ik lappe het an de schozole ik maal er niet om (Die), Dat is proot um an de schoezole te strieken het slaat nergens op (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
|
schoenzool , schoezole , zelfstandig naamwoord
, de 1. schoenzool 2. stoksnijboon, stamsnijboon Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
|
schoenzool , skoezaole , zelfstandig naamwoord
, schoenzool. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |