elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schenk

schenk , schinke , ham. Eig, poot. A. S. scanca, been. Zoo als de Franschen van jambe hebben hun jambon.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
schenk , schenk , been (enkelvoud) en schenken voor beenderen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schenk , schinke , Ham, ook Overijselsch en Drentsch, oudtijds en ook thands nog in Vlaanderen hespe. Dict. tetraglotton ‘perna, hespe, hamme.’ Vergel. Kiliaan. Hollandsch schonk, schenk, schink, schinkel, schenkel, Duitsch Schinken, ‘ham, dij, bil.’
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
schenk , schinke , ham.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
schenk , schink , [zelfstandig naamwoord] , ham. Ook Dre. Fri. schinke. Zwe. skinka. De. skinke. Angels. scanca, sceanca, het been. Eng. shank. Fri. schonk. Sagelt. scìnce. . Nd. en Hd. Schinken. Teuth. schenck.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schenk , schinke , ham; Gron. Overijs. Geld. Oostfr. schink, schinke, Friesch lier, ZNederl. hespe; Neders. Oldenb. Holst. HD. schinken = ham, dij, bil. Nederd. schinkel = schenkel, dijbeen, dij. Noordfr. schonk, Eng. shank, Deensch skinke, AS. scenk = been, bonk. In Drente is het een gebruik om, vraagt een jongman de toestemming der ouders van zijn meisje, en wordt dan bij den maaltijd een schinke opgedragen, dan is dit een teeken van toestemming. Ingevalle weigering wordt een halfzwijnskop op tafel gezet.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schenk , [ham] , schînke , vrouwelijk , ham.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
schenk , [ham] , schînke , schinke , mannelijk , ham
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schenk , schinke , mannelijk , hout, waarop het ijzer bevestigd is, om hetwelk het rad draait; vgl. schînke.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schenk , schink , deel van een dorschblok. “De groote schink is een lang stuk hout, aan ʼt einde met een gat voorzien, waarin de andere prop van het instuk rondloopt, die aan ʼt andere einde een gat heeft, waarmede het aan het eind van den trekstok verbonden is. Deze schink heeft eene kromme richting om de groote kroag te vermijden. Zij heet schink, naar aanleiding van de kleine, ofschoon ze dergelijken vorm niet heeft. De kleine schink is een schinkvormig hout, waarin van binnen een gat dat dient om er eene prop van het instuk bij de wenteling van het dorschblok in te laten rondgaan, nl. de prop die het laagste einde van het instuk uitmaakt.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schenk , schink , schinke, schenk , ham; stofnaam en voorwerpsnaam Bij v. Dale: schink = gezouten achterdeel (van een varken of rund.) ham. – Uit deze bepaling, alsmede uit het ontbreken van samenstellingen blijkt genoegzaam, dat het woord niet tot het Nederlandsch kan gerekend worden. Wij hebben: schinkbōnk = het gedeelte van het dijbeen, van een varken, dat in de ham zit; schinkspek eten = ham eten; schinkswoar = het zwoord van eene ham; ekkelschink = ekkelham, in geschrifte eikelham; schinken, schōlders en zieden (van een varken) heeten: ophangstukken. Spreekwoord: Mit ʼn metworst noa ʼn schink (ook: ziede spek, en: stuk spek) gooien = een spierling uitwerpen om een kabeljauw te vangen. Weil. heeft ook: Een teling uitzenden om een eendvogel te vangen (ook in Groningen gangbaar) = iets weggeven om een grooter geschenk te ontvangen. (Hetzelfde spreekw. vindt men in Drente en vele Nederduitsche dialecten, eenigszins gewijzigd, terug) West-Vlaamsch Eene rotse smijten om eenen snoek te vangen; Fransch donner un oeuf pour avoir un boeuf. (De Bo). Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Oostfriesch schinke, Friesch lier, Zuid-Nederlandsch hespe; Nedersaksisch, Oldenburgsch, Holsteinsch, Hoogduitsch Schinken = ham, dij, bil; Holsteinsch schinken en schullern, Groningsch schinken en schōlders; Nederd. schinkel = schenkel, dijbeen, dij; Nederlandsch, Noordfriesch schonk, Engelsch shank, Deensch skinke, Angel-Saksisch scenk = been, bonk; meervoud schinken = de zijstukken eener landrōl, waarin de proppen draaien; aldus om den vorm.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schenk , [ham] , schinkĕ , ham.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
schenk , schink , ham.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schenk , scheenken , mannelijk , ham
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schenk , schink , [zelfstandig naamwoord] , 1 ham. Din is ‘t ain schink koken = dan wordt het in ‘t zelfde wate} afgewassen. Mit n metwòrst noa n schink gooien = een spiering uitgooien, om een kabeljauw te vangen. De schinken, de zieden en de scholders van ‘t swien binnen de ophangstokken in de wiem. - Wat n schink is bie n swien, dat is n bastje bie n schoap en n hies bie n peerd òf n kou.; 2 ‘t stuk hout, waarmee het dorsblok bevestigd is aan de staartstòk of trekboom; aan ieder dörsblok zit n grode en n lutje schink.; 3 zijstuk van de laandrol of ‘t rolblòk, waarin de pròppen draaien.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schenk , skeenkn , zelfstandig naamwoord, mannelijk , skeenkn , ham, van varken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schenk , gerökte schéênk , mannelijk , gerookte ham.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schenk , schink , scheenk, schînk , mannelijk , ham; [D. Schinken] ham, rauwe gedroogde ham.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schenk , schenk , schenke , ham
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
schenk , sjénk , vrouwelijk , sjénke , sjénkske , ham. ’n Sjief oet de sjénk: een schijf ham ter dikte van 5 à 6 cm, zonder bot om te braden.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schenk , schaen , schenk , ham.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schenk , sjingke , meervoud , beenderen, bijv. op het kerkhof.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schenk , schinken , ham.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schenk , schink , schenk, schinke, schenke , 0 , schinken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook schenk (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe), schinke (Zuid-Drenthe), schenke (Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = schenkel, ham Der hangt nog een beste schinke in de wiemel (Hgv), Een schink mus bewaord blieven veur een begraffenis of veur een bruloft (Row), De schinke mot onder de pekel staon (Bco), Schink is van een zwien en wuur rookt (Sle), Dou mie mor stoede mit schenke als broodbeleg (Eco), Hij gooit mit een worst maor een schinke geeft weinig en hoopt daardoor veel te krijgen (Die), Ik heb de schinke leeiver as de bot vlees liever dan de botten (Anl) *Van een zwien kuj mor twei schinken snien je moet niet meer verlangen dan mogelijk is (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schenk , schènk , bot, been. verkl. schènkske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schenk , skinke , schouderham
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schenk , schinke , ham.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schenk , schènke , botten , D’n dieje is grof van schènke, dé kan nog ne hille klöpper worre zóó te zien. Die jonge man heeft grove botten, dat kan nog een stevige kerel worden zo te zien.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schenk , schinke , zelfstandig naamwoord , de; schenkel, bep. niet gekookt vlees: achterham, ham, stuk of plakje daarvan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schenk , sjeenk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjeenke , sjeenkske , ham , (du. 'schinke', mnl. 'schenke': o.a ham) VB: De sjeenke hoûnge aon de baalk te druge.; hesp VB: De sjeenke hoûnge aon de baalk te druge.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schenk , skinke , zelfstandig naamwoord , schenkel, ham.Zie ook: skenkel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schenk , schenke , schinke , ham.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
schenk , schenk , schink,. skenk , zelfstandig naamwoord , bot (Eindhoven en Kempenland); schink; ham (Land van Cuijk); skenke; meervoud; beenderen (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
schenk , [kluif] , sjink , mannelijk , sjinke , sjinkske , bot, been, kluif , Gaef d’n hóndj eine sjink.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schenk , [ham] , sjónk , vrouwelijk , sjónke , sjunkske , ham, hesp , De sjonk hóng in ’t sjónkezekske in ’t keldergaat te druuege. Doe höbs raw sjónk, geruikdje sjónk en gekoeakdje sjónk. Snie ins langs de sjónk: snij eens een schijfje ham af.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schenk , sjónk , zelfstandig naamwoord , sjónke , sjunkske , ham; sjónk op taofel! (wordt geroepen als iemand met zijn bibs op tafel zit) (Nederlands: ‘schonk’ – grof been, dijbeen; Duits: Schinken – ham)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schenk , schînk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , schînke , schînkske , onderbeen, bot
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schenk , schink , schinke , schinkske , ham
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal