elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schijntje 

schijntje , schîntjen , onzijdig , Ceel, bewijs van betaalde indirecte belasting. Schîntjeskantoor. Hgd. Schein – bewijsstuk, kwitantie.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
schijntje , [bewijsstuk, kwitantie] , schîntjen , onzijdig , Ceel, bewijs van betaalde indirecte belasting. Schîntjeskantoor. Hgd.: Schein – bewijsstuk, kwitantie.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
schijntje  , scheintje , niet veel. Et kos maar ein scheintje, kost bijna niets.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schijntje  , schijntje , een beetje.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schijntje , schientien , schijntje
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schijntje , schijntjen , Rekeningje van schoolgeld. Eigenlijk kiesbriefje, omdat op sommige schoolen een kind, welk het rekentje betaalt, verlof krijgt, en nog een ander kind kiezen mag om in dat verlof te deelen.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
schijntje , schijntje , zelfstandig naamwoord onzijdig , kleinigheid. || knittje; smiksel; strontje; tikje , uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schijntje , schinnegien , 0 , schinnegies , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = kwitantie Tegenwoordig is het kwitantie, maar vrogger worde schinnegien gebruukt (Stu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schijntje , schijntje , schijntie, schijntien , 0 , schijntjes , Ook schijntie, schijntien = beetje Zie hebt veur dat hoes maor een schijntje had (Bor), Hij verdient mit det wark mar een schijntien (Hgv), Hef het regend? Nee, mor een schijntje (Sle), Zij doet een schijntie botter op het brood (Hol), Der zit maor een schijntien melk onder die koe (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schijntje , schientien , schijntien , zelfstandig naamwoord , et; schijntje, beetje, maar weinig, zeer geringe hoeveelheid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schijntje , skientien , zelfstandig naamwoord , schijntje. Dät is maer een skientien wa-j an geld ebt ebeurd.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal