elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schijf 

schijf , schief , (= schijf); uitwas aan het been van een paard.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schijf , schijf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. pleischijf.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schijf  , schief , schijf, ook een oud gebouw in Venlo, waar de arrestanten provisorisch worden opbewaard.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schijf , schiive , vrouwelijk , schijf
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schijf , skijf ,   ,   , 1. draaibare schijf uit een blok. 2. touwwerk van de baan, in regelmatige ronde kringen. Ook éen laag van het spiraalvormig opgeskote touw: het tauw op skijf skiete, bij het raep skiete in het ruim. Het overgaan van de eene skijf op de andere is opgaen. De inslag van de skijf is de bocht; als het touw klinkt wordt de bocht neeretrapt. De ruimte in het midden van de skijf is de kous, de râepskieter staat in de kous, midden in den hoogwordenden cylinder van touw.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
schijf , schief , schieve , [zelfstandig naamwoord] , 1 schijf. Schiefschaiten; 2 schijf van een katrol. Fig. Dat löpt over te veul schieven = daar zijn te velen mee gemoeid.; 3 uitwas aan de binnenkant van de poot van een paard.; 4 de schief van een ploeg; zie ploug I, lutje iezer en vout 3.; 5 gewricht. De schieven smui hòllen = de gewrichten lenig houden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schijf , skiewe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , skiewn , skiefken , schijf
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schijf , schefie , schijfje. Mot je nog een schefie appel?
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
schijf , sjief , vrouwelijk , sjieve , sjiefke , schijf, plak. Gaef ’t kénjt ẹ sjiefke woosj: geef het kind een plakje worst. ’t Löp euver ein sjief: het loopt over één schijf. Sjieve: in varkensvet gebakken rauwe aardappelschijven.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schijf , schiêf , hâlsschiêf vánt vaerke.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schijf , schieve , schiem , schijf.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schijf , schief , schieve, scheeif , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook schieve (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe), scheeif (Midden-Drenthe) = schreef Hie is aordig over de schief, ...schieve gaon (Sle), Aj één keer aover de schieve gaot, weet ze oe dat altied te vertellen (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schijf , schief , schieve, scheve , 0 , schieven , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook schieve (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën), scheve (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. schijf Zie schoten op ein schieve (Erf), Zuw een pottien dammen? Zet de schieven maor op damschijven (Bei), Doe er maor een schief citroen bij (Dro), De schief wör op de ploug zet as er graslaand scheurd wör (Row), De schief van de as van een waogenrad ring tussen rad en luns (Nor), Een schief in een katrol (Een), (fig.) Zie hebt het almaol over ien schief gooid, zie mussen almaol evenveul betalen over één kam geschoren (Sle), Zie hadden altied gedoe over de overweg, maor nou hebt ze het over ien schief gooid op een akkoord gegooid (Bor), Der gaat aordig wat aover de schieve verloren, wat niet nuttig is gebruikt (Mep) 2. (mv.) geld (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, dva) Het hef ook schieven kost, het kan der alzo ook naor wezen... (dva), Laot die olde maar lopen, die hef wel een paar schieven in de olde kouse (Mep) 3. lepel (Pes) Holten scheven
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schijf , skîêve , (Kampereiland, Kamperveen) schijf
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schijf , schieve , schijf.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schijf , schéfkes , schijfjes , Strûifappel wôrre dik van die verneepe dinger die toch in schéfkes wiere gesneeje. Appels voor de pannenkoek waren dikwijls tweede keus die werden toch in schijfjes gesneden.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schijf , schieve , zelfstandig naamwoord , de 1. schijf: platrond voorwerp 2. afgesneden, plat stuk, plak 3. damschijf, soortgelijke schijf bij het sjoelen 4. geldstuk, veelal mv., vooral in verb. als hiel wat schieven veel geld 5. schijf van een schijveneg 6. kop van een weesboom, ponderboom 7. plat voorwerp dat om een spil draait 8. bep. ring voor de as van een wagen 9. hetz. als rolmes (aan een ploeg) 10. het om een spil draaiende deel van een katrol, in verb.: met fig. bet. 11. in over de schieve gaon over de schreef, te ver
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schijf , schijf , zelfstandig naamwoord , schijve , schijfies , bos hoepels van griendhout
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schijf , sjyf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjyve , sjyfke , schijf , VB: 'n sjyf braotoësj. VB: 'n Sjliépsjyf.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schijf , schèèf , schijf.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schijf , schefke , schijfje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schijf , skieve , zelfstandig naamwoord , schijf, plak. Gef mi’j ook maer een skieve van die ananas. Zie ook: plakke.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schijf , sjief , vrouwelijk , sjieve , sjiefke , schijf, plak , De hel sjief vanne computer. Ein kniesjief. Ein sjeetsjief. Ei sjiefke woos(t).
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schijf , sjief , zelfstandig naamwoord , sjieve , sjiefke , schijf, plak zie ook sjaoj, sjuuf,
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schijf , sjuuf , zelfstandig naamwoord , sjuve , sjuufke , 1. schijf: appelesjuuf – appelschijfje 2. plak: ein sjuuf cake – en plakje cake zie ook sjief
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schijf , schief , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , schiêve , schiefke , schijf
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schijf , schèèf , zelfstandig naamwoord , schèève , schèfke , schijf, plak; Hij gaaf ze spèk meej moffelbôone/ boerebrôod meej en schèèf zult/ mar ze han liever kwattastrooisel/ goei eete was er òn verspuld. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Gift ze mar zuut‘); Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Vier onsvèrse worst èn peeje../  doet er mar wè jèùne bij./ 'n Bèkske zult 'n half pond kaoje/ èn tweej schèève balkenbrei. (Spoeje doemmeniemer; 2009); WBD karnschijf (cirkelvormige, van openingen voorziene plank onder aan de karnstaf), ook genoemd 'schèfke'; WBD booterschèèf - deksel van de karnton; WBD kouterschèèf - schijfkouter (kouter met de vorm van een platte metalen, draaiende schijf, dat vooral gebruikt werd bij het scheuren van grasland), ook genoemd (Hasselt: ) 'schèèf'; WBD schèèfèg, (Hasselt) schèèfeeg (gebruikt voor het scheuren v. grasland); WBD kèttingbôomschèèf, gaorenbôomschèèf, bôomschèève (II:1007) - resp. kettingboomschijf, garenboomschijf en boomschijven; WBD gaoreschèève, schèjve, schèève (II:1007) - garenschijven, schijven; Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de schèèf = Schijfstraat en omgeving (blz. 132); WBD III.2.3:124 ' schijfeltje' = dun schijfje; schèfke - verkleinwoord; schijfje, plakje; WBD III.4.4:269 'schijfke' = sneetje; verkleinwoord van 'schèèf', met vocaalkrimping; Cees Robben – Ik zit goed in de schèève... (19610922); Henk van Rijen - schijven, munten
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schijf , schie~f , schie~ve , schiefke , schijf
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal