elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: scheren 

scheren , schèren , sterk werkwoord , scheren.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
scheren , scheren , voor: snoeien van hagen met de heegscheer = heggeschaar of tuinschaar. Ook: scheren van touwen = touwen spannen om daarop de wasch te drogen te hangen. Hooft geschooren = gespannen; Oostfriesch scheren = afsnijden van boomen, heggen, enz. – Zegswijs: ʼt is gijn scheren mit de gek = ʼt wordt in ernst gezegd, ʼt is wel degelijk zoo gemeend; ook ironisch: men moet het niet in ernst opvatten (ofschoon er wel reden bestonden om zich er boos over te maken). Neder-Betuwsch de gek mee iemes schère. – En: ijn (iemand) scheren = niet van dien persoon willen weten, hem (of: haar) links laten liggen. Vgl. Nederlandsch gekscheren; scheerde = schoor; scheerd (verleden deelwoord) = geschoren, (Ommelanden, Veenkoloniën); hij het hōm zulm scheerd, (Hoogeland).
geschoren en ongeschoren, zooveel als: alles door elkander en synoniem met: goud en tjoud; doar is geschoren en ongeschoren = daar is rijk en arm, oud en jong, dus een zeer gemengd gezelschap; ook: daar zijn voorwerpen die mooi en leelijk zijn, die veel en ook, die weinig waarde hebben, samengebracht. De uitdrukking zal in ʼt algemeen beteekenen: daar zijn zeer ongelijksoortige dingen bijeengevoegd, zoodat zij een onbehagelijk geheel vormen, en kan aan de veeteelt ontleend zijn. Wanneer toch in den zomer schapen, van de vacht ontdaan, met lammeren in hetzelfde stuk land loopen of in een hok bijeen zijn, levert dit geen mooi gezicht op; de koopman zal zeggen: doar was geschoren en ongeschoren, zooveel als: oud en jong dooreen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scheren , scheren , sterk werkwoord, transitief, intransitief , Zie de wdbb. – 1) Een oppervlakte glad of kaal snijden. In verschillende, ook in algem. taal bekende opvattingen. – a) Van haar en baard. Baardschrappen; vgl. krabbescheren en scheerhoek. – Zo ook zegt men: Hij skoor de gek mit me. – b) Van het gras. Maaien. || Het gras scheren. – c) Van heggen, bomen enz.; zie de wdbb. – d) Bij vissers. Van aal en paling. De vinnen afsnijden, nadat de huid is afgetrokken. || De paling schoon scheren. – Vgl. Oost-Fri. âl schiren, aal reinigen und aufmachen oder ausweiden (KOOLMAN 3, 127 b). 2) Afdelen, afscheiden. Synon. schoren. || Een kamer in tweeën scheren door een schot. –Evenzo in Oost-Friesl. (KOOLMAN 3, 114 b). – Vgl. afscheren, schering I en schaar II. 3) Spannen. – a) Van touwen; vooral van de touwen waarmede een schip dwars over het water aan de wal wordt vastgemeerd. || Langs de baan (voor een hardrijderij) worre touwen ’eschoren om het volk van de baan te houwe. – Scheer maar ’en touw an de boeg nê die verste paal. Meede sullen geen groote scheepen bewesten de Zuyderhaeven mogen leggen met geschooren touwen, die de haeven soude kunnen versparren, Hs. keur v. Westzaanden (± a° 1730), archief v. Wormerveer. – Evenzo van netten die uitgespannen worden, latten die langs palen gespijkerd worden om deze te verbinden, enz. – Vgl. scheerhek, scheerhout, scheernet, scheerling en schaar I. – b) Bij de weverij. Het garen van de klossen op het scheerwiel winden en zodoende de schering gereed maken. Vgl. ook gang 2 en vits. || Ik heb al dertig gangen ’eskoren. En sal mede van nu voort aen sich niemant vervorderen om savonds naer achten te mogen dreylen off scheeren ... off sullen moeten hebben een behoorlijcke luchter off lantaren, Hs. keur (a° 1687), archief v. Krommenie. – Vgl. scheerder, scheerwiel, schering II en omscheren – c) Bij de visserij. Een net spannen om een leger van takken. || Is vastgestelt ... als alleen, dat de Beugel sal mogen werden gebruyckt, ten tijde dat imant van de Ingeseetenen by den Herfst of Winter, tenminsten naar primo October, syne tacken vangende en opgehaalt wesende, in de daar om geschooren zeegen de beslooten vis daar meede uyt te scheppen, sonder meer, Hs. keur (a° 1754), archief v. Assendelft. 4) Van molenwieken. Scheef zijn, niet recht staan. || De wieken scheren effen (zij staan even scheef).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
scheren , scheren* , vergel. anscheren *, alsmede het Nederlandsche woord “gekscheren” en “gek” (2) bij v. Dale, waar “den gek scheren” of “den gek steken” zeer uitvoerig wordt verklaard; zie ook zunder * (bl. 583.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
scheren  , schaere , schaer, scheurs, scheurt, schoor, geschaore , scheren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
scheren , schiäären , zwak werkwoord , scheren
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
scheren , skere ,   ,   , wechskere, het weggooien met vaart; ook iest opzij skere, iets neerskere, Intrans. zich snel bewegen. ’t Bord van ’t net skeert goet, gaat vlot van het schip af. Een stuk bordpapier skeert door de lucht; de jongen noemt het m’n skeer. Een vlieger skeert te veul, zwaait langdurig heen en weer, zonder te stijgen. Zie Skeerbot.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
scheren , geschoren en ongeschoren , [werkwoord] , een zeer gemengd gezelschap, lett. mannen en vrouwen, rijk en arm; oud en jong. Ook gezegd van een hoop dingen van veel en van weinig waarde bijeen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheren , scheren , [werkwoord] , Ik scheer, schoor, heb schoren. , 1 Scheren. De boardscheerder gaf zijn patienten de keus: op lepel òf op doem? Spr. Goud inzaipt is haalf schoren = een goed begin is een daalder waard. Hai wil aan mien board scheren leren = zich oefenen op mijn kosten.; 2 snoeien, van de heg, met de heegscheer.; 3 te veel laten betalen. Dòkter het hom nuver weer oplapt en vot ook schoren.; 4 zok scheren = a. zich scheren; b. zich afgeven van het spel, omdat men ‘t verlies niet kan of wil betalen. Ik scheer mie (der òf).; 5 zok wegscheren = weglopen. Scheer die (weg)! Spr. Schikt joe in de wereld òf scheert joe der oet!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheren , scheren , [werkwoord] , spannen. Hai het taauwen schoren van ‘t schòt noa de muur. In ‘t Westerkwartier Hai het ‘t linnen stief scheerd, nl. om er behangsel op te plakken. De haarstdroaden begunnen zok al over ‘t laand te scheren (G.K.) Uit de oude weverij: over ain kaam scheren. Vergelijk scheerlien.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheren , scheren , [werkwoord] , schertsen, in de zegswijze: ain de gek aanscheren = iem. voor de gek houden. Hai het ‘t mit de gek schoren = hij nam het niet ernstig op. Op ‘t Hogeland ain scheren = iem. voor de gek houden. Ze scheren nkander = ‘t is maar scherts.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheren , scheren , [werkwoord] , in de uitdrukking: ‘t scheert = de belans is in de scheer. || scheer
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheren , [inproppen] , scheren , ergens stijf in geschoren zitten, ingepropt (1898).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
scheren , skearn , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud verleden tijd: skùer, verleden deelwoord: eskùern , scheren. t Op t skearn ehuerd hebm, voor de waarheid van een nieuwtje niet in willen staan
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
scheren , schéêre , scheren.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
scheren , scheren , 1. scheren. 2. zich laten schrappen bij het spel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
scheren , skere , werkwoord , Scheren, in de zegswijze hai skeert ze mit 'n houtje zonder zeip, hij oogst wat hij oogsten kan en kijkt daarbij niet nauw, hij gaat grof te werk.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
scheren , skere , werkwoord , Foppen, beetnemen (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
scheren , sjaere , werkwoord , sjour, haet of is gesjaore , scheren. Hae haet de sjaop gesjaore: hij is met de winst gaan strijken. Hae sjour de hėk: hij schoor of knipte de haag.; sjaere oogsten. Sjeert er gout: oogst hij goed of is het een goede boer?
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
scheren , sjéére , 1) baardharen tot op de huid verwijderen met zeep en mes; 2) scheren van de schapen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
scheren , scheren , schèren , sterk werkwoord, zwak werkwoord, (on)overgankelijk , Ook schèren (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = 1. scheren Sommige mannen hebt zo’n dikke baord, die mugt heur wal twie keer daags scheren (Bui), Schaopen, die net escheuren bint, daor hej gien pak an kun je niet vasthouden (Zdw), (fig.) Dat is eknipt en eschèuren voor elkaar (Hgv) 2. knippen Ik moer even de balkens schèren nadat het koren is binnengehaald de door de balken stekende sprieten afknippen (Dwi), Ie mut de hegge mooi liek schèren (Noo), Zie moet mij het haor nog schèren (Sle, veroud.), (fig.) Zij scheert alles over ein kam (Bov) 3. rakelings langs iets gaan Die vogel scheerde mij vlak over de kop (Eri), De zwalvies scheert over het water (Oos), Een steentie over het water scheren (Pes), z. ook kiskassen 4. zich zwevend voortbewegen Wat scheert die reiger der mooi over (Sle) 5. gaan (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) Wij scheert binnendeur um de weg wat te bekorten (Hol), Wij scheert in de richt gaan binnendoor, snijden de bocht af (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheren , scheren , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk , bespotten Scheer der de gek maar mit (kv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheren , scheren , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = spannen Over dat parkie moej even wat touwgies scheren, anders vreet de vogels het op (Klv), Met een bruloft wuurd er altied touwgien scheerd een lijn gespannen. Het bruidspaar stopte en strooide centen (Pdh), Vrogger mussen wij bij het oetzetten van turfringen eerst de liende scheren (Ndo), Wat scheert die harfstdraoden weer over het land (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheren , skeren , skeert, skeur / skeren (Kampen), skeuren / skeren , scheren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
scheren , schèère , werkwoord , spr: De schaope schèère novvenaant ze wol èmme. Geld vragen al naargelang de inhoud van de buidel. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
scheren , scheern , scheren. Ik heb mien escheurn. Hie scheur ’t schaop.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
scheren , schèère , scheren , Ge moet schèère, nôvenant ge wól hét. Je moet scheren naargelang je wol hebt. Je moet niet meer uitgeven als je hebt.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
scheren , scheren , scherens , zelfstandig naamwoord , mv.; bep. plant: scheren, krabbescheer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheren , scheren , werkwoord , 1. knippen: van het hoofdhaar, all. in de verb. over ien(e) kam scheren (fig.) 2. door scheren de baardharen e.d.. van de huid verwijderen 3. (inzake dieren) het haar kort knippen, scheren 4. kort en gelijkmatig afknippen, in verb. als et grös scheren 5. rakelings langs iets gaan 6. snel bewegend gaan, schieten 7. spannen: met touw, lijnen e.d. 8. gespannen zijn: van touw, draad e.d. 9. met de scheretrekker krabbescheer verwijderen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheren , sjère , werkwoord , sjoer, gesjoere , scheren , (afw. vormen o.t.t. dich sjeurs, hër sjeurt) VB: Vreuger krège de gèiselikke de kroen gesjoere Zw: De vlaoj sjère: de schimmel verwijderen (vero.); knippen sjère VB: De hek sjère.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
scheren , schèère , scheren.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
scheren , skeren , werkwoord , skeert, skoor/skeren, eskö , scheren.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
scheren , scheren , 1. scheren; 2. sporen nalaten; 3. overal iets laten vallen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
scheren , sjaere , ich sjaer, doe sjeurs, hae sjeurtj, wae sjaere, , scheren , De hèk sjaere. D’n eine sjeurtj de sjäöp en d’n angere de verke: de een heeft geluk en de ander pech. Hae gebroektj nog altied ’t mets óm zich te sjaere. De zwelve sjaere uuever ’t water.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
scheren , sjaere , werkwoord , sjuërtj, sjoeër, gesjoeëre , 1. scheren 2. knippen: de hèk sjaere – de heg knippen (sjaere is afgeleid van het woord 'schaar') zie ook snieje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
scheren , schaere , werkwoord , schaertj, schoeër/schoor, , knippen (bv. een haag), scheren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
scheren , schere , helpen (bijvoorbeeld in een winkel: ik zal U zo schere wat betekent: ‘ik kom zo bij U; ik zal U zo helpen’)
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
scheren , schèère , sterk werkwoord , scheren (baard) , schrapen; WBD III.4.4:248 'scheren' = suizen; Dirk Boutkan (1996)  - (blz. 22) schèère naast scheere; B schèère - schoer - geschoore; Dirk Boutkan (1996) - schèère - schoor - geschoore; figuurlijk: Cees Robben – Hier schèère z’oe zonder zêêp... [Bij de belastingdienst] (19711008); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHÈREN Fr. tondre, raser; ook: werpen, smijten
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
scheren , schaere , schaor – geschaore , scheren
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal