elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: scheppen

scheppen , schoepen , 1) met de schoep arbeiden; 2) afschoepen = met de spade de bovenste speet aarde afsteken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
scheppen , scheppen , Het scheppen van eene bij, zooveel als: verzamelen van een bijenzwerm in een korf, waartoe de bijker gewoonlijk een houten lepeltje of ook alleen een stokje gebruikt. Ook aldus in Groningen. In het Landr. v. Dr. (1712) III, 108: Zoo een jonge Yme ofte Zwerm mogte geraken te vervliegen, zo komt ze dengeenen half toe dieze langst ende laatst vervolgt en vint en de andere helfte koomt den geenen toe, op wiens Hout ofte Grond dezelve Yme valt ende geschept wordt.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
scheppen , scheppen , sterk werkwoord , scheppen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
scheppen , scheppen , (van ʼn bei) = ʼn bei scheppen = het verzamelen van een bijenzwerm, zie zich in een boom heeft neergezet, in eenʼ korf, waartoe de bijenhouder gewoonlijk een houten lepeltje, ook alleen een stokje gebruikt; ook Drentsch. “Zoo een jonge IJme ofte Zwerm mogte geraken te vervliegen, zo koomt ze dengeenen half toe dieze langst ende laatst vervolgt en vint, en de andere helfte koomt dengeenen toe op wiens Hout ofte Grond dezelve IJme valt ende geschept wordt.” Dr. Landr. (1712) III, 103; id. (1608) III, 52.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scheppen , schöppe , scheppen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
scheppen , scheppen , [werkwoord] , scheppen, maken. Geen verl. tijd, behalve in ‘t Westerkwartier schaip. God het in zes doagen de wereld schoapen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheppen , scheppen , [werkwoord] , 1 putten. Wotter scheppen; fig. locht, moud, geduld, vermoak scheppen.; 2 n swaarm scheppen = een zwerm bijen opvangen, die zich op een boom gezet heeft.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheppen , sjaope , werkwoord , sjeip, haet of is gesjaope , scheppen, maken. Gout gesjaope, of: gout van peut en oore: welgeschapen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
scheppen , sjöppe , werkwoord , sjöpde, haet of is gesjöp , scheppen; schoppen; trappen; tochten. Dooch de vinster toe ’t sjöp te zeer: sluit het raam, het tocht verschrikkelijk hier. Hae sjöp of sjtamp taengen al waat oppẹ sjtraot lik: hij schopt of trapt tegen alles wat op straat ligt. Ich hau d
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
scheppen , scheppen , schöppen , sterk werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook schöppen (Zuidwest-Drenthe) = maken, creëren Wat stiet de boel hier vol, wij zult hier ies wat ruumte schöppen (Hol), Wij probeert neie banen te scheppen (Coe), Dat recht is mij schaopen, da’k er over mag ik bezit dat recht (Sle) *Niks is niks en van niks hef God de wereld schapen (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheppen , scheppen , schöppen, schuppen , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook schöppen (Zuidwest-Drenthe), schuppen (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. scheppen Schöp nog even wat miege uut het hokke (Dwi), Hie is aan het eerpels scheppen op het laand (Eex), Zal ik de soep mar in de borden scheppen? (Oos), (fig.) Hij schept er in, net op het niet op kan geeft vlot geld uit (Sle) 2. de voorste hoeven naar buiten bewegen, (zelfst.) Jammer, dat an dat scheppen van dat peerd niks te doen is (Ros), Scheppen doet veural Belgen (Scho) 3. verzamelen van een bijenszwerm (wm) ‘Het scheppen van ene bij ...., waartoe de bijker een houten lepeltje of ook alleen een stokje gebruikt’
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheppen , schöppen , scheppen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
scheppen , skeppen , scheppen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
scheppen , scheppm , scheppen. Ik heb ’t water uut de bèèke eschep.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
scheppen , scheppen , werkwoord , 1. met een schop, emmer e.d. uit of van iets nemen; Die het de oren op scheppen staon luistert stiekem af 2. (op)vangen van een zwerm bijen m.b.v. een schepkorf 3. (bij paarden) scheppende bewegingen maken, d.w.z. met de voorpoten ’naar buiten’ bewegen, bijv. Dat peerd schept nogal wat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheppen , scheppen , werkwoord , 1. scheppen, uit het niets creëren 2. vormen, weten voort te brengen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheppen , sjöppe , werkwoord , sjöpde, gesjöp , scheppen , VB: Sjöp mich 'ns 'nnen teleur sop oét, ezzebleef.; tochten sjöppe VB: Zju, oonder de poert sjöp 't behuurlik.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
scheppen , schöppe , scheppen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
scheppen , skeppen , werkwoord , skeppen, eskept , scheppen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
scheppen , schùppe , monsters van melk verzamelen, scheppen
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
scheppen , schoepen , scheppen; schoep(e), sjoep, (platte) schop, schep.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
scheppen , schoepe , werkwoord , scheppen, weglopen (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
scheppen , [graven ] , sjöppe , sjöptj, sjöpdje, gesjöptj , 1. scheppen, graven 2. schoppen, trappen , Snieë sjöppe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
scheppen , sjöppe , werkwoord , sjöptj, sjöpdje, gesjöpdj , 1. scheppen (opnemen en overbrengen); zeik sjöppe – met behulp van een emmer waaraan een lange houten stok is bevestigd, de beerput leegscheppen 2. schoppen, trappen: ich sjöp dich ónger dien vot – ik geef je een trap onder je kont
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
scheppen , schöppe , werkwoord , schöptj, schöpdje, geschöptj , scheppen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
scheppen , schöppe , zelfstandig naamwoord, onzijdig , maalloon nemen (molenaar)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
scheppen , schèppe , sterk werkwoord , scheppen, oreeren; B schèppe - schiep - geschaope
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
scheppen , schöppe , schöbde – geschöp , scheppen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal