elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: scheet 

scheet , scheet! , zooveel als: gekheid, fopperij, lak, ook = schietlapperei! en: strōnt op ’t stokkie! ’t mag ’n scheet! = – ’n ol bal! = dat mocht wat! – gijn scheet = niet het geringste, niets; wie kriegen d’r moar’n scheet veur = men geeft er bijna niets voor. Zegswijs: van ’n scheet ’n dunderslag moaken = van eene mug een olifant maken, enz., ook Oostfriesch en Westfaalsch; hij zee geen scheet tegen mie, Westfaalsch hä sagg schêt noch drêt. – Wanneer iemand met nadruk een veest laat, hoort men daarbij de ontboezeming: wind! zee Fokke, en scheet in ’t zail; ook wel, afkeurende: de drekhoanen kraien.
scheet in (of: ien) neus (of: in de neuze) hebben = dronken zijn; scheet op ’t oog, zie: anzweng.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scheet , scheet , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. bleekscheet.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
scheet , schietje* , (bldz. 560): “flop” wordt flōppie als men een persoon bedoelt en beteekent dan: ploert, mispunt.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
scheet  , scheet , Van ennen scheet einen dônderslaag make, zeer overdrijven.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
scheet , schièt , mannelijk , scheet. Vån nen schièt nen doonderslag maaken: van een mug een olifant maken.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
scheet , scheet , [zelfstandig naamwoord] , 1 veest. Van n scheet n dunderslag moaken. Hai jeuzelt al, as hom n scheet dwaars veur ‘t gat zit. Bist weer baang, dat tie der n scheet oet de neus gaait? verwijt tegen iem. die bang is, dat hij niet genoeg krijgt. n Scheet in de neus hebben = dronken zijn, hai haar n oarege scheet aan; hai was oareg scheteg. Toepasselijk rijmp je: Dij hom ‘t eerste vernemt, Het hom zulm in ‘t hemd.; 2 kleinigheid. Ik geef ter gain scheet om.; 3 zweertje op de oogleden: n scheet op ‘t oog. Fatsoenlijker namen zijn aanswìng (Hogeland), padschieter en stieg.; 4 scheet komt veelvuldig voor als 2e lid van persoonsnamen met ongunstige betekenis: babbel-, dweern- of tweernscheet, dwelm-, tjaauwel-, langsoamscheet. || klapscheet; ploagen; scheteg
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheet , scheet , mannelijk , scheetje , harde wind ’ne scheet as ’nen donderslag ’n Scheet als een donderslag; scheetje Wá ’n scheetje! Wat een scheetje! (mooi, leuk kind).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
scheet , skeet , zelfstandig naamwoord , 1. Scheet. 2. Troetelwoord. | Lekkere skeet van m’n! Zegswijze ’n skeet geve, een wind laten. – Voor ’n skeet (drol) en drie knikkers, voor een prik, vrijwel voor niets of gratis. – Skeet nach dreet zègge, geen stom woord zeggen. Dreet is een afleiding van drijten = schijten. Vgl. drit en dritte. Doordat men hier het tweede deel van de zegswijze ook kan opvatten als ‘geen draad’, is de variant skeet nach dreid zègge ontstaan. – Gien skeet, geen bliksem. | Ik vond er gien skeet an. – ’n Skeet zonder ofzender, een geluidloze (maar wel stank veroorzakende) veest. – ’n Skeet op je keêl, den bè je winddroug, hoepel maar op, je krijgt je zin toch niet (Opperdoes). – Van ’n skeet een donderslag make, van een mug een olifant maken. – ’n Skeet is je dank en stront is je loôn, je krijgt stank voor dank. – An de skeet weze, dun schijten, diarree hebben. – D’r zit ’n skeet dwars voor ’t gat, er zit hem iets dwars. – Je kenne wel ’n skeet geve wulle, maar je moete eerst wind hewwe, je kunt wel wat willen maar je moet er dan wel de (geld)middelen voor hebben. – Weet je ’t al? … ’n Skeet geeft ’n knal! schertsende rijmaanvulling op de niet serieus bedoelde vraag: weet je het al?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
scheet , sjeet , mannelijk , sjeete , sjeetje , scheet; kleinigheid. Gaef dat menke toch ouch ẹ sjeetje dervan: geef dat manneke toch ook een kleinigheid ervan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
scheet , sjeet , wind, ontsnappende darmgassen, buikwind; énne sjeet laote, een wind laten.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
scheet , scheet , 0 , scheten , 1. scheet Hij leut een scheet, het worde oe zute op de tonge (Eli), As hij een scheet dwars veur het gat zitten hef, is hij al bij de dokter (Klv), Mien zuster wil een Poolse scheet doen moet onverwacht bevallen (Pdh), Hij hef dat veur een schiet en een scheet vort edaone voor een appel en een ei (Dwi), Het kost mar een beetien: een scheet en een paar knikkers, ...en drei knikkers (Hgv), ...en zeuven knikkers (Oos), Hij mak van een scheet een dunderslag blaast de zaak op (Ruw), Dat is mor even ain poep en ain scheet kleinigheid (Vtm), In een poep en een scheet was hij klaor in een mum van tijd (Dal), Hie hef een scheet in de mus (Sle), ...in het oor hij is dronken (Rol), Het blinkt as een scheet in de maoneschien (Nsch), IJ hebt een streep trökken, zo schief as een scheet (Oos), Ik bin zo slap as een scheet (Vri) 2. niets Hij is gien scheet veur het gat weerd (Die), Het lop op een scheet oet (Eex), Der was gien scheet an (Row) 3. persoon Dat scheet wet alles beter eigenwijs persoon (Bal), Wat een scheet van een wicht dun, mager (Sle), Wat een bange scheet (Bov) 4. klein gezwel, strontje Die hef een scheet op het oog (Anl) *Een harde scheet en een weke dreet en een neerswis zöt men geern op een Herendis opl. van het raadsel: een ei, honing en tong (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheet , scheet , wind. ’t is gènne scheet werd, het is niet de moeite waard.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
scheet , scheet , zelfstandig naamwoord , spr: zie: nètje. spr: Da’s ’n scheet in ’n nètje vange. Dat is onbegonnen werk.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
scheet , scheet , windje , Ur mag gin scheet verkiird zitte, of z’n klèp hèngt schiif. Er mag geen windje verkeerd zitten, of zijn mond hangt scheef. Al is het nog zo’n kleinigheid, hij maakt er een hoop heisa over.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
scheet , scheet , zelfstandig naamwoord , de 1. scheet, wind 2. geringe hoeveelheid 3. flinke hoeveelheid drank
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheet , scheet , uitdrukking , Voor een scheet en drie knikkers Voor een heel gering bedrag; Ze maoke van iedere scheet een donderslag Ze maken het altijd erger dan het is
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
scheet , sjiët , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjiëte , sjiëtsje , scheet , VB:'nne sjiët laote. Zw: Buüke vuur 'nne sjiët: huilen om niets Zw: Es 'm 'nne sjiët dwës zit, löp 'r al nao d'n dokter.; windje sjiët
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
scheet , scheet , wind
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
scheet , skeet , zelfstandig naamwoord , 1. scheet; 2. (klein) kind. Wat een läkkere skeet is dät jonk van oe!
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
scheet , scheet , strontje in het oog.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
scheet , sjeet , mannelijk , sjete , sjeetje , 1. scheet 2. kleinigheid , Hae leet eine flinke sjeet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
scheet , scheêt , schieët , zelfstandig naamwoord, mannelijk , scheête/schieëte , scheêtje/schieëtje , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); scheet, wind
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
scheet , scheet , ’n scheet op sokkies late, iets onhoorbaar, ongemerkt doen; zachtjes lopen; ’n scheet op wieletjes, vlug lopen
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
scheet , scheet , zelfstandig naamwoord , schitje , "scheet; om ene scheet (uitdr.) om een onbenulligheidje/ om de haverklap?; R Die laagt nòg nie as ie ne scheet/stront teege de muur omhoog zie krèùpe (m.b.t. een zuurpruim); MP Ge hèt niks vur niks as ene scheet in oewe slaop. MP Sprikt/ Pròt of lòt en scheet, dèk iets weet. Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - en poolse scheet moete laote (Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs, 1916 - heeft wsch. te maken met het 'polen' (= pellen) van peulvruchten. Bonen en erwten veroorzaken winden. Variant: Ieder bontje hee zen tontje, ieder èrtje zen consèrtje. Piet van Beers - Èn intusse lôop ik hier thèùs mar te hinke./ Tillevizie te kèèke èn koffie te drinke./ k laot nou èn dan, unnen boer èn 'n scheet./ Mar... strak gao'k wir terug nòr den ortopeet. (uit: Den Ortopeet; ca. 1995; CuBra); Piet van Beers - (datum onbekend - gepubliceerd op CuBra ca. 2005); Oome Karel; Moeders jongste bruur ôme Karel, / was ene grapjas irste klas. / Hij hield iederêen voor ´t lèpke / èn dè zaagde laoter pas. / ôme Karel was bediende / in ´n grôote slaagerij. / Nao de school kwaame we altij / aon dè winkelpaand vurbij. / Hij vroeg dan èen van m'n vriende / ""As je aon mene vinger trèkt / heurde ´t in Keulen dondere / ´t is ´n pracht geluidsèffèct.""; / As m´ne vriend dan ha getrokke / liet m´n ôom ´n harde scheet. / As dan iedereen moes laage / mòkte dè de grap compleet. Piet van Beers - (datum onbekend - gepubliceerd op CuBra ca. 2005); Heeter in Tilburg Wèst enen boer; ´n flinke scheet gelaote; dan is dè wir ´n reeje om; oover de I.F.F. te praote. Der wordt hier hil wè afgeluld; èn de I.F.F. die krèègt de schuld. [IFF = producent van geurstoffen in Tilburg Noord, berucht om zijn luchtverontreiniging]; WBD III.1.1. lemma Een wind laten – frequent Tilburg – een scheet laten; WBD III.1.4:94 'verwende scheet' = bedorven persoon; WBD III.1.4:138 'bangscheet' = bangerik; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEET zelfstandig naamwoord  m + v. - Fr. pet; drek v. vliegen en vlooien; nietigheid, kleinigheid, Fr. bagatelle; flauwe, kinderachtige mensch. spr. 'n scheet geven - verkeerd, kwalijk eindigen. Ook: pronker, pronkster, pronkzieke persoon; schitje - verkleinwoord van scheet; WBD III.1.1. lemma Wind – frequent noordoostelijke omgeving van Tilburg"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
scheet , schaet , scheet
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal