elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rustig 

rustig  , röstig , rustig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
rustig , rustǝg ,   ,   , een in het Katw. weinig gebruikt bijv. nw. ’t Is hier nog al rustǝg als men van uit een druk bevaren gebied komt pp een ongestoorde vischplaats.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
rustig , rusteg , [bijvoeglijk naamwoord] , rustig. Rusteloos.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rustig , rastich , rastigger, rastichste , rustig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rustig , rustig , röstig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook röstig (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. rustig, kalm Het is een rustige vrouw (Schn), Rustig maar an, dan brek het lientien niet (Mep), Het bleef aordig rustig op de vergadering (Bor), Wij woont nogal in een uuthoek; lekker rustig (Bro), Daor kan hie rustig um gaon slaopen (Geb), Noe most ies rustig naor mie lustern (Bov), Het is op het moment rustig weer (Ros) 2. gerust IJ kunt er rustig over, ...um weden dat ze een goeie behandeling had hef (Sle), ...rustig van wèen dat dat niet gebeuren zal (Hol), Ik bin der niet rustig over, of dat wel goed oflöp (Dwi), Morgen bow der weer, daor kuj rustig van op an wel zeker van zijn (Ruw), Daor zin ik rustig in wat dat betreft heb ik mij niets te verwijten, dat durf ik wel riskeren (N:Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rustig , rustig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. rustig: rust hebbend 2. niet of nauwelijks in beweging, niet beweeglijk, bedaard 3. niet haastig, niet gejaagd, niet zenuwachtig 4. niet ongerust, met gemoedsrust, met innerlijke zekerheid 5. niet onregelmatig, gestaag, stabiel 6. ongestoord, zonder hinderlijke drukte 7. zich niet uitend over iets, niet reagerend 8. (van een bijenvolk) niet snel stekend 9. met stilte 10. (van muziek, beelden) niet erg lawaaierig, niet zo beweeglijk, niet druk, niet met veel contrast
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rustig , röstig , bijvoeglijk naamwoord , rustig , VB: Mer röstig, de köms oüch nog aon de bëurt.; kalm röstig VB: Bis noé mer röstig, aal kömp good; rûijig hawe kalm (zich kalm houden) zich rûijig hawe (du. 'ruhig') VB: Haaw dich noé rûijig, de köms oüch aon de bëurt.; koest (zich koest houden) zich rûijig hawe (du. 'ruhig')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
rustig , röstig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , rustig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal