elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rups

rups , reps , vrouwelijk , rups, een insect.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
rups , roepe , rups.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
rups , roep , [zelfstandig naamwoord] , mv. en , eene rups.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
rups , roepe , rups, Gron. roep, roepe. Overijs. Geld. Kil. Oostfr. Neders. roepe, Friesch ruip, ruup, MNederl. rupe, HD. Raupe.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
rups , rûpe , vrouwelijk , rûpen , rups.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
rups , roep , roepe , rups. Ook verzamelwoord: dʼr is veul roep, evenals met: moes (muis), hoas, petries, slak, eerdvloo (aardvloo), enz. Vergelijking: moager as ʼn roep. Drentsch, Overijselsch, Geldersch Kil. Oostfriesch roepe, Friesch ruip, ruup, Middel-Nederlandsch rupe, Hoogduitsch Raupe. (van Dale: rijp = rups.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rups , rupe , mannelijk , Rups.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
rups , roep* , bij v. Dale: rijp = rups.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
rups , roepĕ , rups.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
rups , rupe , mannelijk , Rups.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
rups , roeps , rups.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
rups , růppe , vrouwelijk , rups
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
rups , roep , [zelfstandig naamwoord] , ook: roebe (Vk); roepe (Stad; Oldambt) =1 rups. Zo moager as n roep, as n roege roep; zie roeps. Ze lopen net als n lopende roep achter nkanner aan (W. K.) = in een rij. Hai is nait van de roepen in ‘t mous scheten = hij is van fatsoenlijke afkomst. Onjuiste uitdrukking. ‘t Zijn de vlinders, dij de roepen op ‘t mous schieten.; 2 als verzamelnaam. Der is veul roep in appelbomen. || roepschieter
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rups , roepe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , roepn , rups
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
rups , rieps , vrouwelijk , rups.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
rups , roebe , roep , rups
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rups , rup , ruip, roip , zelfstandig naamwoord , Dialectische variant van rups. Vgl. Fries rûp.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
rups , rups , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze rups heer, ruw, stug, glansloos haar ten gevolge van de kou of van een minder goede gezondheid. – Rups van de koud, verstijfd van kou. Vgl. Fries rûpsk.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
rups , rópsj , vrouwelijk , rópsje, , rupsjke , rups.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rups , roeps , rups.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
rups , roepe , rüpien , rups.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
rups , roepe , rups.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
rups , roep , roepe , 0 , roepen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook roepe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. rups Wij hebt van ’t zomer weinig roepen op de kool zitten (Koe), Hij is zo maoger as een roep (And), ...zo dun as een roepe (Zdw), (fig.) Die is deur de roepen op het mous scheten dat is een ‘onecht’ kind (Eel) 2. penis (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Hael die roepe van oe ies binnen, der komp volk an (Dwi), Ien zien broekien zat een scheur en daor kwam zien roepien deur (Hgv), z. ook stummel 3. worm (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Voelbeienholt, waor niet zo gauw de roepe in kwaamp (Pes) 4. emelt (Zuidwest-Drenthe, noord) Bij het tuun umspitten kwaam ik veule roepen tegen (Dwi), z. ook bij roepien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rups , rieps , rups. d’r zitten veul riepse in de kòlle, er zitten veel rupsen in de kool.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
rups , rupse , roepe , (Kampen) rups. Ook: roepe (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rups , roepe , rups.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
rups , roepe , roep , zelfstandig naamwoord , de 1. rups, worm (ook in het dierlijk lichaam in fruit) 2. (soms vooral of all. van kinderen) penis 3. (verkl.) klein kind
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rups , risp , rusp, rips , zelfstandig naamwoord , rispe, ruspe, ripse , rispie, ruspie, ripsie , rups Ook rusp, rips
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
rups , rôpsj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , rôpsje , rupsjke , rups , VB: De rôpsjke hebbe de gaanse hek käol vrëte.; kind (beweeglijk kind) rôpsj
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
rups , rieps , rups
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
rups , rips , rups.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
rups , ruups , rups. ook “rips”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
rups , rupse , zelfstandig naamwoord , rups.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
rups , rieps ,  roepe , rups.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
rups , rips , rieps , zelfstandig naamwoord , rups (West-Brabant); rieps; rups (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
rups , roeps , vrouwelijk , roepse , ruupske , rups
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
rups , rps , roeps , zelfstandig naamwoord , roepse , ruupske , rups
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
rups , roeps , roepsel, roesp, roespe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , roepse(le)/roespe(s) , roepselke , derde en vierde vorm Nederweerts, Ospels; rups
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
rups , roespel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , roespele , roespelke , rups
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal