Woord: ruggelen
ruggelen , [terugdeinzen] , ruggelen
, teruggaan als de paarden van koppigheid of schrik. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
ruggelen , rōggêln , ruggêln
, ruggelings gaan, zich achterwaarts bewegen, de oude en eigenlijke beteekenis van: aarselen, (van: aars, als: rōggêln, van: rug). Kil. rugghelen = achteruitgaan, teruggaan, Oostfriesch rüggeln. (v. Dale: ruggelen = aarzelen.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ruggelen , rōggeln
, bij v. Dale: ruggelen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
ruggelen , röggele
, dragen. Det kan hae neet röggele, dat kan hij niet klaar spelen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ruggelen , roggeln , truggeln , [werkwoord]
, ruggelings gaan. Peernwoagen roggelde in ‘t daip. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruggelen , truggeln , [werkwoord]
, roggeln , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruggelen , ruggele
, Iemand door elkaar schudden. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
ruggelen , roggeln
, ruggelings gaan Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |