elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: royaal 

royaal , reoal , rejoal , onbekrompen, mild; rond, eerlijk; ’t is ’n reoale kerel = het tegengestelde van: krinsêlg, karig, kleingeestig, bekrompen; hij zegt reoal woar ’t hōm op stait = hij zegt ronduit hoe hij er over denkt. – Ook in de beteekenis van: geheel, volkomen; hij ’s reoal mit de jōng (de zoak, enz,) verlegen; hij het ’t reoal verspeuld, (verloren, verdijnd, enz.); zij bin reoal verhongerd = zijn van honger omgekomen. – Nog voor: driest, stout, onbeschaamd; hij zegt moar reoal dat ’e nijt betoalen wil, (= dat hij hōm wel ’n loer draien zel, enz.). Noord-Brabant riaol = ruim; Oostfriesch rejâl = vrijgevig, mild. Het basterdwoord royaal = koninklijk, vorstelijk; fig. = onbekrompen, mild.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
royaal , rĕjaol , royaal.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
royaal  , rejaal , royaal,
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
royaal , reeoal , rejoal; reoal , [bijvoeglijk naamwoord] , ook: rieoal (Stad en Westerkwartier) =1 mild. ‘t Is ter n reeoale boudel = men ziet er niet op een cent. Spr. Hou koaler Hou reeoaler.; 2 helemaal. Ik bin der reeoal mit verlegen.; 3 vrijmoedig. Dat zee e moar reeoal weg! || rejoal; reoal
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
royaal , rioal , [bijvoeglijk naamwoord] , nevenvorm van reeoal.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
royaal , rejaol , gul, royaal Héj waor in ’n rejaole bui (spreek uit: rujjaol) Hij had een gulle bui.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
royaal , ribbel , royaal. Daar hoevie niet met een collectebus te komme, die benne niet zo ribbel.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
royaal , rejaal , rejaalder, rejaalste , royaal, gul; ruim. Hae sjprink rejaal dermit óm: hij is kwistig. ’t Jėske is mich gėt rejaal: het jasje is me wat ruim.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
royaal , riaal , royaal.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
royaal , rejaal , rejaol, riejaal, riejaol, royaal, royoal , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe). Ook rejaol (Zuidoost-Drents veengebied, Noord-Drenthe), riejaal (zo), riejaol (Noord-Drenthe), royaal (zwz, Zuidoost-Drents zandgebied), royaol (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents zandgebied) = royaal, kwistig Hie geet nogal rejaol met sukkerpot um (And), Hij komp er niet rejaal uut is armoedig gekleed (Hgv), Wees toch nait zo royaol (Vtm), Het is er niet te rejaal men heeft het niet breed (Sle), Ze bint daor aordig rejaal op ebracht en dat kuj an de kiender wel marken (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
royaal , rejaal , riejaal , royaal
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
royaal , rejaol , gul , Wa duu'tie toch rejaol, héij duu krék of't nie óp kan, héij hi gin lûis te vertèère. Wat doet hij toch gul, hij doet net of 't niet op kan, hij heeft geen luis te verteren.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
royaal , rejaol , rejaal, riejaal , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gemakkelijk uitgevend, vrijgevig, in ruime mate gebruikend, kwistig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
royaal , rejaol , bijvoeglijk naamwoord , rejaolder, 't rejaolste , royaal
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
royaal , rejaol , royaal.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
royaal , rejaal , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , royaal. Dät is een rejaal mense. Die kamer is rejaal op-emèten.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
royaal , rejaal , rejaler, rejaalst , 1. vrijgevig, gul 2. royaal, ruim , Erg rejaal zeen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
royaal , rejaal , bijvoeglijk naamwoord , rejale , royaal
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
royaal , rejaal , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , royaal
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
royaal , rejaol , zelfstandig naamwoord , royaal, gul, vrijgevig; WBD III.5.1:219 'royaal', 'gul' = hartelijk; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijv.nw. 'riaal/reaal' - royaal
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal