elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: roef 

roef , roef , (in een) oogenblik! "hij was in ’n roef in d’hoek van d’hèrd bij hum." Gron. roef! ook: roef in de poetszak! = gauw, gezwind! (v. Dale: roef, tw.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
roef , rôf , mannelijk , het inwendige boven onder den nok van het dak; bedekking eener doodkist.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
roef , roef! , roef in de poetszak!, roef in de kepoetszak! gauw! gezwind! soort van tusschenwerpsel Ook voor: dood; “ja dij zel mie allennig hebben willen op ofbroak en aal gaauw begunnen te verlangen daʼk roef! – in de poetszak gong.” (Bij v. Dale: roef, tussenwerpsel) Zie ook: rouf.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
roef , rouf , (Stad-Groningsch) (= roef), voor: dubbele rij kramen zooals bij gelegenheid der Groninger kermis op de Vischmarkt staan, in geschrifte roef. Advertentie “– berigt door dezen aan het geëerde publiek dat hij met zijne net ingerichte en van ouds beroemde koekkraam op de kermis alhier is gearriveerd – standplaats 2de roef, 1e kraam van af de Pelsterstraat.” Vgl. het Oostfriesch rôf = dak, schuin deksel eener doodkist, bij v. Dale: roef; ook: het uitgebouwde op het achterste van een schip, bij v. Dale: overdekte plaats in eene trek- of postschuit. Engelsch roof, Oud-Engelsch hrôf, rôf, Angel-Saksisch hrôf, Noordfriesch ruuf, Oud-Friesch hrôf, Middel-Nederduitsch rôf, Nederduitsch roof, Kil. roef = dak. Neemt men in aanmerking dat die dubbele rij kramen een volledig dak zouden vormen indien zij onmiddellijk aaneen stonden, zal dit hetzelfde woord zijn als: rouf, in eene trekschuit, en het Nederlandsch roef, in die beteekenis.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
roef , roef , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. en vgl. de samenst. roefsgewijs. – Bij het bekleden van een dak met zink. Een soort van overkapping over de naden der verschillende zinken platen, om het inregenen te beletten. Men kan een zinken dak op twee wijzen waterdicht maken, nl. door te solderen of door te roeven. Bij het roeven worden latten (roeflatten) over de naden gelegd; over die latten komt een zinken bekleding (de klang) en daarover de roef, die eveneens van zink is.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
roef , roef!* , (bl. 558), ook bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
roef , rouf* , Engelsch roof = dak, bij v. Dale “roof” of “roef” = schuin deksel van een doodkist, bovendeel van een klomp.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
roef , [korte tijd] , ruf , Korte tijdruimte, ommezien. Ik bin in ʼn ruf(jen) w(i)eerümme.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
roef  , roof , roef van een boot
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
roef , růftem , ommezien. In ne růftem: in een ommezien
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
roef , roef! , roefie!; roefstie! , [tussenwerpsel] , tussenwerpsel om spoed aan te duiden. Roef, roefsie! vot was ‘t hondje (dV) Roef in de poetszak! (schertsend) = vlug naar bed. Stad: op, in n roeffien.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
roef , rouf , [zelfstandig naamwoord] , 1 roef, woonkamer in een schip. De roufdeuren, ook roudeuren. Bij een tjalk is de vloer van de rouf ter hoogte van ‘t dek; als hij lager ligt, spreekt men van n verzonken rouf. Zo een is er op n Pekelder bolle.; 2 de ruimte bij ‘t roer van n snik.; 3 dubbele rij kramen op de Vismarkt bij de kermis. Der stoan drij rouven op ‘t Vismaark.; 4 ‘t schuine deksel van de doodkist. ‘t Rouf van ‘t knienhòk (Oldambt) = ‘t deksel. || snik; verzonken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
roef , rof , zelfstandig naamwoord, mannelijk , rufken , ommezien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
roef , roef , mannelijk , meteen, mum, ommezien In ’ne roef In een ommezien.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
roef , rouf , 1. deksel op doodskist 2. dubbele rij kramen op de Vismarkt 3. roef (in schip)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
roef , roef , 1. ogenblik; in een roef: heel snel; 2. roef.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
roef , roef , 0 , roeven , deel van een schip, roef De schipper kwam mit de kop uut de roef om te kieken hoe’k weer of het was (Nam)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
roef , roef , 0 , moment, oogwenk Het was mor een roef en toen was e der weer (Hijk), Het was in een roef gebeurd (Pdh), Hie har de eerpels der in een roef oet, mor hie har de helft zitten laoten (Eex), z. ook roefkedoes
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
roef , roof , rove, roef , 0 , roven , Ook rove (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, noord), roef (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = kap van de klomp Hij trapte de roef van de klompe (Pes), Hie hef ’t roef, ...roof van de klomp of, der möt even een hoepien over (Sle), z. ook loof II, oproefsel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
roef , roef , roef
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
roef , roef , bovenzijde van een klomp.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
roef , roef , zelfstandig naamwoord , ommezien, kort ogenblik, in in een roef, roeftie, roefsie
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
roef , roef , tussenwerpsel , roef, ter uitdrukking van het geluid van een snelle beweging
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
roef , roe , zelfstandig naamwoord , roeje , [veroud] lengteen oppervlaktemaat Hoewel een Rijnlááñse roe 3,7674 meter is, een Amsterdamse roe 3,6807 meter en as oppervlaktemaet 14 m2, is een Hoekschewaerdse roe as lengtemaet ruim 4 meter en as oppervlaktemaet 16,2 m2
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
roef , roef , zelfstandig naamwoord , 1. kap van de klomp; 2. woongedeelte van een tjalk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
roef , roef , kap van een klomp.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
roef , róf , bijwoord , mét 'ne -, snel, heel erg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal