elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: roede

roede , roede , voor regtsgebied, vindt men in de manier van procederen te Breda, bij mij in handschrift berustende, alwaar men leest: “Item is nog een mannier van procederen en instantie te doen in Breda van contracten, coopmanschappen, en geloften, die binnen der stad van Breda geboren bij eenige personen geseten op de dorpen van Breda, die onder de roede van deselve sijn.” Dat de roede voorheen het zinnebeeld der regterlijke magt was, is bekend, daar ook tot de omkeering van onzen staat de Baljuw of Hoofd-schout, bij criminele vonnissen, de roede in de hand had; hiervan is roede bij KILIAAN ook virga et sceptrum imperii et justitiae signum; et jurisdictio, in welke laatsten zin het hier moet genomen worden. Bijvoegsel: Even als roede voor het regtsgebied (territoir) genomen werd, gebruikte men daarvoor ook het woord vierschaar, en te Groningen ook dat van tafel; zie aant. op het 48e art. van het 9e Boek van het Groninger Stadsboek, in de Verhandelingen van het genootschap pro excolendo jure patrio, 5. D. Tafel is hier hetzelfde als stoel, in regterstoel en in den bekenden Drentschen loffelijken etstoel, en als bank, in regtbank, hoofdbank enz. Hiervan nog iets ter tafel brengen, voor in deliberatie brengen.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
roede , roede , [zelfstandig naamwoord] , lengtemaat, Angels. rod. Eng. rood. Hd. Ruthe; op verschillende plaatsen in deze provincie zeer verschillende in lengte. Men had er van 12,13,14,15,16,17 voeten (de voet = 12 duim), soms ook nog met eenige duimen daarenboven, gelijk blijken kan uit de opgaven van de, meermalen gedrukte, Grootheijt der Maten van Grazen, Jucken, Deymaten, Voerlingen ..... Soo als dieselve in de respectieve plaetsen van de Provincie van Stadt Groningen ende Ommelanden van oldes hier gebruijckelijck zijn geweest. De Oldambster maat, voorheen aan den toren te Midwolde aanwezig, volgens Raadsbesluit van 15 Oct. 1705 op een driekant ijzer afgeteekend en ten raadhuize gedeponeerd, bedroeg als schatmate (maat voor bezaaide landen) 18 voet 81/2 duim; als dijkmate 21 voet 91/2 duim en als landmate 16 voet 7 duim. z. Feith, Regeringsboek van de prov. Gron. bl.38. De roede, volgens de maat der stad Groningen, was = 14 holtvoeten; gaande 240 zulke vierkante roeden op een gras. z. Feith, Register van het Archief te Groningen, iii D. bl.315. Verg. Hist. Verhaal van den Watervloed in de prov. Gron. en Ommel. van 25 Dec. 1717. Gron. 1719. bl.35.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
roede , [landmaat] , roe , zie: mudde.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
roede , , vrouwelijk , roede.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
roede , rou , op de Oostfriesch grens rau = roede, roe, landmaat. Op ’t Hoogeland rekent men tuingrond bij oude roeden van 12 voet, in ’t Oldampt bij die van 16 voet; men spreekt dus van twalf en zestienvouts rouen. – Spreekwoord: Hij moakt ’n rou veur zien ijgen gad = zijne handeling brengt onvermijdelijk de verdiende straf mee, en ook synoniem met: een kuil voor een ander graven en er zelf in vallen;
roede, ijzeren stang waarover de bedgordijnen schuiven. (v. Dale: roede = ijzeren of koperen staaf.)
wiek, molenwiek; v. Dale: roe, roede = molenroede. Zegswijs: hij het ’n slag mit de meulnrou (of: mölnrou) had, zooveel als: hij is niet goed bij ’t verstand.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
roede , roe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie een zegsw. op gat.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
roede , roed , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Op de gewone N.-Holl. wijze afgekort uit roede; zie de wdbb. –1) Ronde lat; ook dunne koperen staaf; voor een raam om kleine schuifgordijnen aan te hangen, op een trap om de traploper vast te leggen, enz. In deze zin meestal in verkl. roedje. || Hang ’et roedje voor de raam weer goed; ’et is van de prook (haak) ’esuld. Vier dito (d.i. koperen) glasroeden, Hs. T. 33 (W.-Zaandam, a° 1797), prov. archief. Je moete de raproedjes nog schuren. – Vgl. gardijnroed, vitsroed. 2) Stijl; vgl. bargroed en roedebarg. 3) Molenroede. Elke molen heeft twee roeden, zware balken die kruiselings door de as gestoken worden en met deze het kruis van de molen vormen. In de molenroed worden de hekkens gestoken, die met de achterzomen het latwerk der wieken vormen. Aan de tegenovergestelde kant is de zoom met de borden bevestigd. Vroeger was een roed steeds van grenenhout, thans heeft men ook Amerikaanse ijzeren roeden. || We moeten ’en nuwe roed insteken. De molen heb ’en roed weg’egooid. De roed is wandrachtig (draagt ongelijk). – Zegsw. Hij heeft een klap van de roede ’ehad, hij is financieel getroffen, heeft een zwaar geldelijk verlies geleden. Vgl. Ned. hij heeft een klap van de molen gehad, hij is (half)gek. Zie voorts de met roed beginnende samenstellingen. 4) De landmaat; zie de wdbb. || Dat stukkie is nag gien honderd roed groot. Niet nader meeten dan op een roed na aen den Hoogendijck, ende op een roed na aen ’t Ye, Priv. v. Westz. 247 (a° 1588). – Ook in de naam van stukken land. || De Duizend roed (weiland te O.-Zaandam).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
roede , roe , molenwiek, 39.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
roede , rooi , roede. De rooi is um van et gaat, hij heeft geen angst meer.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
roede , roue , [rǫŭә] , roede (10 meter) gordijnen, roeden van een venster
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
roede , roo , zelfstandig naamwoord, mannelijk , roo , centiare
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
roede , roo , zelfstandig naamwoord, mannelijk , roon , 1 wiek, 2 tuchtroede. n Roo maakng vuur zin eeng gat, zelf in de kuil vallen die men voor een ander groef
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
roede , roei , vrouwelijk , roe ’n roei aftréêje een roe met voettreden meten
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
roede , roe , (ouderwets), lengtemaat. Een veenroe is ruim 4 meter
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
roede , roed , zelfstandig naamwoord , 1. Twijg om takkenbossen te binden. 2. Trap- of gordijnroe(de). 3. Landmaat, roede. | Hai stak ’n baal eerappele van de roed.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
roede , rou , vrouwelijk , roue , roede; oppervlaktemaat. De Sittardse kleine roede is 20,55 M2/ca.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
roede , rój , óppervlaktemoat: 1/32 merge; nou 1 are.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
roede , roei , zelfstandig naamwoord , roede: 13,8 vierkante meter. (KRS: Bunn; LPW: Lop) In de Vechtstreek is een roei een landmaat van 12 voet = 3,6 m (Van Veen 1989, p. 109). Een vierkante roei heeft dan ongeveer de grootte van de in de Kromme-Rijnstreek aangetroffen oppervlaktemaat. Zie hoofdstuk 4, punt 14: oppervlaktematen .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
roede , roo , 1. één are, één honderdste van een hectare. 2. paal die de bergkap op haar plaats houdt.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
roede , roe , 1. are, het honderdste deel van een bunder; 2. roede; 3. roe.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
roede , roe , ro, roou, rou , 0 , roen, roeden, niet in bet. 1., die geen mv. heeft , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook ro (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), roou (Midden-Drenthe), rou (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. are, landmaat Wij hebt twelf roe grond bij huus (Dwi), Een mudde laand is viefentwintig rou (Bco), Der is oes nog een roe of wat vernat (Sle), (veend.) Een roe veen was 5 m lang en 5 m bried (Geb), Een roe is een are. In de vene was een roe 4 bij 4 meter (Ker) 2. maat, gebruikt bij het opmeten van (natte) bagger (Zuidoost-Drenthe), Een roe um mit te meten is 4 m laank, een halve roe 2 m laank (Wsv), Bij baggern 5 m, bij spontörf 4 m (Dal), Mit de roe worde op emèten, hoeveule aj harren (Koe), Een roe was een stok met kopern knoppies op 10 cm ofstand (Dal), ...weur broekt bie het opmeten van de natte bagger (Bov), ...bij het oetbetaolen van het baggeln (Nor), De gebaggerde vene wor naor oppervlakte an de torfmaekers uutbetaeld en mit de roe (vier meter of een halve roe, twei meter laank) op emeten (Wsv), In het veen weur meten mit een halve rou, dat is 2½ meter, en 50 rou was een dagwark (Bco), Ain halve-rou-stok werd gebruukt bie het opmeten van törf en baggel (Twe) 3. hoeveelheid turf (Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Twee stokken op een roe (Dro), 25 Rou is 10.880 törven (Bco), Een rou is ong. 400 törf (Twe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
roede , roei , 1) roe. mv. roeien, de roe van zwarte Piet; 2) mv. roei, oppervlaktemaat, ± 14 m2. Er gaan dus 700 roei in ènnen buunder; 3) gordijn- of traproede.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
roede , rôê , (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. roede (van een hooiberg); 2. molenwiek; 3. are
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
roede , roe , 1. roede. De roe kwam met ’t gedien naor beneedn. 2. are.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
roede , roe , roede , zelfstandig naamwoord , de 1. roe, bosje van meestal meerdere twijgen, om iemand voor straf mee te slaan of om mee te dreigen 2. raamroede 3. gordijnroe 4. meetroede, maatstok 5. bep. lengtemaat: vier of vijf meter bij het opmeten van land; bij turfwinning: twee tot drie meter 6. bep. oppervlaktemaat, van verschillende grootte; de gewone roe vaak: meestal een are
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
roede , roedenties , zelfstandig naamwoord , mv.; benaming voor stukjes land op de Lendiek, de dijk langs de Lende
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
roede , roede , roe , zelfstandig naamwoord , de 1. molenroede, hoofdbalk van een molenwiek, bij uitbreiding: molenwiek 2. elk der stijlen waarlangs een kap van een hooiberg omhoog of naar beneden wordt geschoven 3. hooiroede 4. penis van een hengst
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
roede , rooj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , rooje , reujke , roede , rooj VB: 'n Rooj ês oongevèr 440 m; verkleinwoord VB: De roje van 'nnen traplueper.; traproede VB: De roede van d'n traplueper lik los, lëvensgevèrlik! Zw: De roede van z'n koont aofhebbe: Na een ziekte weer opgeknapt zijn
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
roede , roej , roe (roede)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
roede , roej , de roe van zwarte piet.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
roede , roej , roede als oppervlaktemaat. ook “ruuj”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
roede , roeje , zelfstandig naamwoord , roede (bijvoorbeeld van een trap).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
roede , roej , 1. roede, oppervlaktemaat, 2. roe van Zwarte Piet.
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
roede , roej , roede
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
roede , roe , roei, roede , 1. lengtemaat (3,77 meter) of oppervlaktemaat (vierkante roe, ruim 14 m2 tot 16 m2); 2. paal van een hooiberg; 3. twijg
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
roede , rooj , vrouwelijk , rooj/roje , reujke , 1. gordijn- of traproede 2. oppervlaktemaat van ca. 1/5 ha 3. roe , De rooj vanne gerdiene.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
roede , roej , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , roeje , roede; rooj molenwiek; rooj roe (opp.maat), roede
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
roede , roej , zelfstandig naamwoord , "roede, lengtemaat = 5,75 m (Verhoeff) = 20 voet van elk 10 duim roede, b.v. gordijnroede; Pierre van Beek - vlaktemaat van ± 33 m2 (Verhoeff: 33,06 m2); Van Delft - - ""As we dan goed misten, dan haolen we een vat van de roei, de zetters en verrekeseirepul nie meegerekend, nee alleen een vat eeters"", zoo keuvelde een Hasseltsche huiswever (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); MP gez. Hij hòlden en roej vur zen èège gat. WBD roede (oppervlakte-maat); Pierre van Beek - Hij heej zen liste roejke ingeslaon - hij ligt op sterven; DANB roej (locale landmaat); Audioregistratie 1978 - Gij hèt et nouw oover enen buunder, hè, mar ge had vroeger lupse èn ge had en roej ôok, hè. Dè waare ok maote van, van die dingen, hè. En roej èèrappel, ik weet nie hoe, was dè gin aacht meeter òf zôo? Zeuve, zeuve meeter zeuvenentaacheteg! Èn, èn, èn, èn, èn lupse? En lupse was en zisde pòrt van enen hèktaare!” (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - der et roejke ingeslaon hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - de laatste adem uitgeblazen hebben (Weverstaal: afronding van de zaak. Een roede in de sprong van de ketting betekende dat de wever een stuk op het getouw af had. Daarlangs werd dan het stuk afgesneden.); WBD roej (II:999) vitsroede; ook: flèsroej; - korte oe; WBD krèùsroej (II:1009) - kruisroede (onderdeel weefgetouw); WBD flèsroej (II:1009) - flesroede; ook: 'roej'; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; ruj, znw.vr. 'roei' - roede l) twijg (mv. roei en roeie); 2) oppervl. maat. Goem. ROEDE - ruj, znw.vr.: van (met) de - krijgen; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - R0EI znw.v. - roede, fr. verge; WBD (III.2.1:72) roej - roede (m.n. voor traploper); WBD roej (II:1020) - roede; roetje; WBD klèmroej (II:1020) - klemroede: sluitroede; WBD roej (II:1021) - roede: aanrijgstok; WBD lèmroej (II:1023) - lijmroede: platroede; ook: lèmstòk; Henk van Rijen - de roej is van de kont - het gevaar is geweken"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
roede , rój , rójje , are
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal