elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rijp 

rijp , ripe , vrouwelijk , rand van klinkerts, die bij de huizen langs loopt, de kleine steentjes. In vroegere eeuwen was de eerste eigenschap van dezen straatrand niet dat hij gevloerd was met effene steentjes, maar hooger dan het overige van de straat om de afwatering te bevorderen, gelijk nog aan den Brink te Deventer te zien was. Het was dus een kleine straatrug, en dit beteekent ripe nog in het Noordsch. Isl. ripr, heuveltje.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
rijp , rijp , vrouwelijk , rijpen , rups, worm. De boomen zitten vol rijpenesten. Ringrijp, koolrijp enz.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
rijp , ripe , [zelfstandig naamwoord] , kant, boord, strand. In Groningen het pad voor de voetgangers op straat. Zeeriip, een dus genaamd dorp, wegens de nabijheid van het strand. verg. het Lat. ripa. Fra. rive.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
rijp , rîpe , bijvoeglijk naamwoord , rijp.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
rijp , riep as dau , (dauw) = geheel, volkomen rijp, van aalbessen, kersen, pruimen, enz. gezegd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rijp , rijp , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Rups. Ook in samenst. als koolrijp, ringrijp, rijpenest, enz. || Trap niet op die rijp. De neuteboom zit vol rijpen. (Zij) wassen weder aen gelijk de rijpen in de bomen en de kruydworm in ’t gesaeyde, N.-Holl. Ontrust. 71. – Evenzo elders in N.-Holl. Het woord wordt ook door VAN DALE opgegeven, doch schijnt gewestelijk te zijn. Het komt ook bij vroegere Holl. schrijvers voor. || Wat binnen hier Rypen in de boom! och wod het toch een lutje regenen, BREDERO, Klucht v. Symen 30. Al die u dan bekeek zou anders niet begrypen, of zag een gouwe tor, met twee zeer vreemde rypen, LANGENDIJK, Gedichten2, 1, 338. – In Friesl. zegt men rûp. – Zie verder FRANCK 793 op rijp.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
rijp , rijp , bijvoeglijk naamwoord , zie een zegsw. op druif.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
rijp  , riep , rijp.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
rijp , riepe , rijp
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
rijp , riep , [bijvoeglijk naamwoord] , rijp. ‘t Koorn is riep. Zai is zo riep as proemen in September = zij moet nodig aan de man. Riepste proemen bin schud. || proem
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
Rijp , Riep , [eigennaam] , mansnaam; Riepke, mans- en vrouwennaam; Riepmoa, geslachtsnaam. || Riepke; Zeeriep
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rijp , Riep , [zelfstandig naamwoord] , Zeerijp. Zie Riepster. Lutje Riep, buurt onder Leerms. || Riepster
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rijp , riep , [zelfstandig naamwoord] , rijp, rijm, op ‘t Hogeland ‘t gewone woord: riep op de bomen; elders iezel; Westerkwartier beide.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rijp , riepe , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , rijp
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
rijp , riep , rieper, riepste , rijp.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rijp , riep , rijp; zin de neut nóch nie riep “zijn de noten nog niet rijp?”.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
rijp , riepe , rijp; * riepe, riepe gäste: Sallandse volksdans.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
rijp , riep , riepe , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook riepe (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. rijp, volgroeid Met die wind waren alle riepe proemen der ofwèeid (Bei), As de rogge riep is, moej ze meien (Eke), Die koe is riep, die kan no wal weg rijp voor de slacht (Pdh), Dat wicht is vroug riep (Rod), De bloedvinne is nog niet riepe (Dwi), Hij is er nog niet riep veur klaar (Coe), (fig.) Hij hef de knollen ok riep hij heeft gaten in de sokken (Klv) 2. vet (Zuidoost-Drents zandgebied) Dat biest is veul te riep (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rijp , riep , zelfstandig naamwoord , rijp
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rijp , riepe , bijvoeglijk naamwoord , 1. rijp; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: (van een koe:) geschikt om verkocht te worden
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rijp , riepe , rijp.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
rijp , riip , rijp , És 'n pèèr riip is, dan vèlt ze, ók al vèlt ze in de strónt. Als een peer rijp is, dan valt ze, ook al valt ze in de stront. Wanneer de goede tijd er is moet het gebeuren.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
rijp , riep , riepe , zelfstandig naamwoord , de; rijp, rijm
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rijp , riepe , riep , bijvoeglijk naamwoord , 1. rijp (om geoogst, genuttigd te kunnen worden: van vruchten, gewassen, honing) 2. (van zaken, personen, dieren) tot volle ontwikkeling gekomen 3. hetz. als zwaarmriepe 4. (vanpuistjes e.d.) opdoorbreken, tot volledige ontwikkeling gekomen 5. gereed zijnd voor een nieuwe ontwikkeling, voor nieuwe situaties 6. wijs, ervaren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rijp , riép , bijvoeglijk naamwoord , rijp , (bijv.nw) riép VB: Es de père te riép wërde, sjmäoke ze nuuges mie nao. Zw: De zjwèr ês riép. Zw: Dè ês riép vuur Vênraoj: gezegd van iemand die zich eigenaardig gedraagt. (in Venraay is een psychiatrische instelling)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
rijp , riep , zelfstandig naamwoord , rijp aan de bomen of struiken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
rijp , riepe , bijvoeglijk naamwoord , rijp. De appels bint riepe.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
rijp , riep , riepe , geslachtsrijp; prume bint eerder riepe as wottels, meisjes zijn eerder geslachtsrijp dan jongens.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
rijp , riep , rieper, riepst , rijp , De aerbieëre zeen nog neet riep.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
rijp , riep , mannelijk , rijp , Laat inne hèrfs(t) liktj t’r riep op ’t veldj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
rijp , rp , riep , bijvoeglijk naamwoord , riepe , rijp
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
rijp , riêp , bijvoeglijk naamwoord , rijp (volgroeid)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
rijp , riêp , zelfstandig naamwoord, mannelijk , rijm/rijp (ijskristallen)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
rijp , rèèp , bijvoeglijk naamwoord , rijp; WBD slachtklaar: vet genoeg om geslacht te worden (van vee gezegd); ónrèèp - niet rijp, onvolgroeid, ook 'beneepe'; WBD nie rèèp - nog niet uitgerezen (gezegd van deeg); rèèp - klaar om gebakken te worden (zie WBD: rèèpe); DANB die pèèr is nie rèèp; WBD III.4.4:93 'rijp' = idem, ook 'rijm'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
rijp , rie~p , rijp
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal