Woord: rijm
rijm , rüm
, rijm. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
rijm , riem , zelfstandig naamwoord onzijdig
, rijm. Op riem. Riemeln riemelderij. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijm , riem , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, rijm Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
rijm , riem , mannelijk
, rijp, zie het oudere: roevros. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
rijm , ruum , mannelijk
, ruume , ruumke , rijm. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
rijm , riem , 0
, rijm Dat moej mar even op riem zetten (Klv), Hij har het jaorverslag op riem emaakt (Hgv), z. ook riempien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rijm , riem , riep, rijp , 0
, Ook riep (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), rijp (Midden-Drenthe) = rijp, vorstaanslag Wat een mooi gezichte mit al dat riem an de bomen (Hgv) *De riem zit nooit langer as drei dagen; dan wèeit het er of, of het dèeit [dooit] er of (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rijm , riem
, rijm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
rijm , riem , zelfstandig naamwoord
, Ide, et 1. (bijna steeds als verkl.) rijmstuk, eenvoudig gedicht dat rijmt 2. de toestand waarbij woorden rijmen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rijm , riem , zelfstandig naamwoord
, de, et; rijm, rijp Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rijm , rymke , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, rymkes , - , rijmpje , VB: Bié 'n surpries huurt e rymke, aanders ês 't geng échte. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
rijm , remke
, rijmpje. ook “remmeke”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
rijm , remmeke
, rijmpje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
rijm , riem , riep
, rijp aan bomen en struiken. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
rijm , riêm , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, rijm, rijp Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
rijm , riêm , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, riême , riemke , gedicht, vers Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |