Woord: richtig
richtig , riechtig
, in orde. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
richtig , richteg , [bijvoeglijk naamwoord]
, in orde. ‘t Is nait richteg. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
richtig , richteg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zoals ’t moet, in orde Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
richtig , richtig
, [D.: richtig] correct, goed, juist, waar, in orde, werkelijk. [Oef] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
richtig , richtige
, echte ’ne richtige n dörpsgenoot Een echte dorpsgenoot. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
richtig , richtig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Juist, op de juiste wijze, passend. Uit het du. richtig. Mogelijk is het via de ‘poepentaal’ in het Westfries beland. | Dat zit niet richtig. Dat doen je niet richtig. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
richtig , richtich
, richtigger, richtichste , richtig, juist. Richtich bie Leipzich: accoord! Neit richtich: niet juist; niet gezond; zich niet lekker voelend. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
richtig , richtig
, good; gezoond; ni richtig: zeek. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
richtig , richtig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. vlug; een richtige vent, iemand die opschiet (KRS: Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha) 2. (bw) zuiver, in orde (KRS: Werk, Bunn, Scha; LPW: Lop) In deze betekenis komt dit woord in de Vechtstreek voor (Van Veen, 1989, p. 108). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
richtig , richtig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. juist (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën) Dat is richtig daj dat daon hebben (Klv), In de meimaond komp het wark weer richtig an moet er weer flink gewerkt worden (Pdh), Dat is de richtige weg (Bco) 2. betrouwbaar (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij is richtig, ie kunt op hum an, hij dreit er niet um toe (Dwi), Dat peerd was lange niet richtig (Hav) 3. bang (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Det kereltien is bepaold niet richtig (Hgv), Oenze hond was niet zo richtig, hij hef de postbode ook al ies onder had (Ruw) 4. klaar (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Wij hebt alles richtig um weg te gaon (Sti), Aj richtig binnen, gaow vort (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
richtig , richtig
, (Gunninks woordenlijst van 1908) richtig, juist Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
richtig , richtig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. zoals het hoort, in orde, juist 2. klaar, van te voren gereed 3. betrouwbaar, in de haak 4. (in ontkenning) een beetje ziek, niet helemaal in orde Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
richtig , richtig , bijvoeglijk naamwoord
, juist , net richtig VB: Dat ês richtig get vuur dè vuur zoe get te doén.; richtig exact; richtig (du. richtig); rechtuit oprecht; richtig VB: Es ich 't dich noé richtig maog zegke, ich vên 't neet sjoen.; neet good richtig zién gek (gek zijn) neet good richtig zién; neet good richtig zién wijs (wijs zijn); neet good richtig zién Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
richtig , richtig
, richtiger, richtigst , (Duits) 1. juist, correct 2. in orde, gezond 3. echt , Det is neet richtig. Hae haet ’t richtig geraoje. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
richtig , richtig , bijvoeglijk naamwoord
, richtige , 1. echt: eine richtige luëgeniër – een echte leugenaar 2. juist; det is neet richtig – dat is niet juist; hae is neet richtig – a. hij voelt zich niet goed b. hij is niet goed bij zijn verstand zie ook tegooi (Duits: id.) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
richtig , richtig , bijwoord
, juist, precies Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |