elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: reep 

reep , reep , mannelijk , 1) koord, touw; 2) hoepel. Nimmer hoort men hiervan lieden die niet van andere gewesten gekomen zijn, het woord hoepel, maar altijd dat van reep. Zoo
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
reep , reep , [zelfstandig naamwoord] , de ruif, waarin het hooi, voor de paarden en schapen geworpen wordt. Sagelt. rép.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
reep , reep , 1.hoepel. 2. touw
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
reep , reepe , vrouwelijk , reepen , reep.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
reep , reep an , zie: doenighaid.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
reep , répe , mannelijk , répen , Streng, waarmee het paard aan den wagen verbonden is.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
reep , reep , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Touw, lijn, in verschillende opvattingen; zie de wdbb. – Bij vissers ook een touw waaraan een hoek is vastgemaakt en dat als vistuig dient. – Vgl. valreep, warreep.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
reep , roop* , Engelsch rope.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
reep , reepĕ , 1). werktuig voor vlasbewerking, V, 55; 2). ruif.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
reep , répe , mannelijk , répen , Streng, waarmee het paard aan den wagen verbonden is. Dö̂r de répe trekken, uit den band springen. Eng. rope.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
reep  , reip , hoepel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
reep , reep , mannelijk , reep
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
reep , reepe , vrouwelijk , touw of riem van het tuig, waaraan het paard de wagen trekt. De reepen zijn vastgemaakt aan de dissel.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
reep , râep ,   , 1. reep, dik touw ter lengte van de geheele vleet, 4 à 5 KM, waaraan de netten door middel van de seizings en bij zinkwant ook de breels zijn vastgemaakt. 2. râepkee (de), reepruim. 3. râepmuize, de reep van de muize voorzien. 4. râepskiete, reepschieten, zie wegskiete of opskiete van de reep in het reepruim. 5. râepskieter, degene, die bij het haele de reep in de râepkee opskiet. Dit is meestal de op éen na de jongste aan boord. 6. râeptauw, reeptouw, een der touwen, waaruit de reep bestaat. 7 malle strook. De duinrâep, de rij duinen voor het dorp, ook de worrǝf genoemd. Ook de zâerâep.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
reep , reepe , Streng of zeel waar aan het paard trekt. Kiliaan heeft reep in de algemeene beteekenis van touw.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
reep , rij , [bijvoeglijk naamwoord] , nevenvorm van ree. Rij let nait = wat klaar staat, komt te pas. Rij is keunenk. || ree
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
reep , reep , [zelfstandig naamwoord] , [reep] nieuw. || sokkeloa , uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
reep , reep , [zelfstandig naamwoord] , ruif. Ain deur de reep vouern = iem. niet veel eten geven; (de paarden krijgen ‘t voer veel gemakkelijker uit de bak dan door de tralies van de ruif) Mit ain oet reep teppen = met iem meeeten, (omdat men zelf niet heeft). Mit ain oet ain reep teppen = in dezelfde omstandigheden verkeren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
reep , reep , [zelfstandig naamwoord] , de drinkgoot voor het vee op stal; de koureep. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
reep , riepe , riep , [zelfstandig naamwoord] , stoep van de straat; (niet van een huis). Zie Glìnne Riep. || Glìnne Riep
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
reep , riepe , [zelfstandig naamwoord] , stalhout, waar de koeien met de achterpoten op staan. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
reep , reepe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , reepn , reepken , 1 reep, 2 trektouw voor paard. Duur de reepn goan, op hol slaan; hee houwt ouwr de reepn, hij overdrijft; wier op de reepn wean, het werk weer kunnen doen; de reepn rech hòoln, zich niet van de wijs laten brengen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
reep , reep , reep, touw; ketting (verbinding tussen paard en wagen/kar) [Ove]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
reep , raipen , binten. Zie achterbint en veurbint
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
reep , reep , zelfstandig naamwoord , Touw(ladder), in de zegswijze bij de reep neerskoite, zijn woorden intrekken (verouderd)
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
reep , reep , vrouwelijk , reepe/reipe , reepke/reipke , zetlijn, vistuig (lang touw waaraan korte touwtjes met haakje).; reip reep; hoepel; wielbeslag; hoepel om vat of kuip.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
reep , rieëp , ijzeren hoepel om het karwiel.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
reep , rêêp , zelfstandig naamwoord , hoepel, l. ’ne Rêêp als speelgoed werd uit dun staafijzer gesmeed door smid de Graaf of smid Verhoeven, al of niet voorzien van een vast duwijzer. Zonder duwijzer werd ie voort gedreven door middel van een stokje. De meeste kinderen hadden ’n reep van ’n oud fietswiel waar de spaken uit waren. Er werden veel rêêpwedstrijden gehouden. 2. ’n Hoepel om ’n ton en een ijzeren band om kruiwagen- of karwiel heette eveneens ’ne rêêp.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
reep , reep , zelfstandig naamwoord , het touw aan het paardetuig waarmee het paard de vracht trekt (KRS: Wijk, Werk, Hout; LPW: Bens, Lop) Zie ook *streng . In de uitdrukking over de reep slaan met dezelfde betekenis als de broodkruimels steken hem (zie onder *broodkruimel ): als een paard uitbundig is, kan het letterlijk ‘over de reep slaan’. De uitdrukking kan in figuurlijke zin ook op mensen toegepast worden. (KRS: Hout, Scha; LPW: Lop). Van Dale (1992, p. 2490) geeft het zinnetje het paard staat met één poot over de reep als voorbeeldzin om de betekenis van reep te illustreren, zonder verdere connotatie. Men kan zich overigens afvragen of poot in dit zinnetje niet been moet zijn. Het woord reep komt ook in de Vechtstreek voor (Van Veen 1989, p. 108) Zie hoofstuk 4, punt 4: wagens .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
reep , repe , 1. lange lijn met vishaakjes. 2. streng waaraan een paard een wagen trekt. 3. touw waaraan een dier geleid wordt.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
reep , repe , streng waarmee het paard aan de wagen werd gebonden; * vrogger was ’t mie een koe weerd, mà noe nog gin repe: vroeger was ’t me veel waard, nu niet meer.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
reep , repen , repen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
reep , repen , grens, schreef; * hi hef oaver de repen estoane: hij is over de schreef gegaan.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
reep , reep , repe , 0 , repen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook repe (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën) = 1. reep Ik heb daor een reep stof ofscheurd (Eri), Zij hef de rok een klein reepie korter emaakt (Flu), Za’k joe an repen snieden? dreigement (Klv), Berend hef der nog een reep laand liggen (Vri) 2. stuk chocolade Wij zult de kinder maor een reep sukkelao metnimmen (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
reep , riep , riepe, repe, reep, reip, raip, raibe , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook riepe (Zuid-Drenthe), repe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), reep (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), reip (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), raip (Kop van Drenthe), raibe (Veenkoloniën) = dik touw, vaak gebruikt om een lading vast te sjorren De polterboom wordt veuran um de kop vaastmaokt met een körte reep (Eex), Je moet die riep goed antrekken, want het voor steeit er niet te recht op (Dro), An een peerdeknuppel zit twei reipen (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
reep , réép , 1) dik lang touw; 2) band, hoepel. verkl réépke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
reep , repe , 1. reep; 2. trektouw van een paard. Over de repe springen ‘over de schreef gaan’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
reep , rjeep , zelfstandig naamwoord , hoepel.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
reep , repe , 1. reep. 2. touw waaraan het paard de wagen trekt.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
reep , riepe , riep, repe , zelfstandig naamwoord , de 1. bep. stroachtige twijg met behulp waarvan men het riet van een rieten dak goed vastmaakt 2. ruif voor paarden, geiten, schapen, konijnen 3. smalle strook grond, land
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
reep , reep , repe , zelfstandig naamwoord , de 1. smalle strook 2. chocoladereep 3. plakje van een appel 4. aalreep
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
reep , rêêp , zelfstandig naamwoord , rêêpe , rêêpie , repelblok voor het repelen van bolvlas
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
reep , rêêp , zelfstandig naamwoord , rêêpe , rêêpie , reep
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
reep , rèip , rup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , rèipe/rubbe/ruppe , rèipke/rubke/rupke , hoepel , VB: Wat heb v'r neet aachter 'n rèip aongeloüpe, daog aachterèin.; band (om karrenwiel) rèip VB: De sjmiëd haw de rèip ién 't sjmisbed ligke. Zw: Op de rèipe: afgetakeld VB: Noé heb ich dich dè fits dry maond liéje gegoüwe en noé ês 'r al wiéd op de rèipe.; rup reep rup; rèipe afgetakeld op de rèipe VB: Noé heb ich 'm dè fits dry wëke liéje gegoüwe en noé ês 'r al op de rèipe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
reep , riejep , 1. reep stof; 2. hoepel ( zn )
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
reep , op riip , de hort op
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
reep , rjêêp , hoepel. meestal gemaakt van een fietswiel zonder spaken.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
reep , rjêêpke , hoepeltje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
reep , repe , zelfstandig naamwoord , 1. reep; 2. touw; 3. leren streng (paardentuig); 4. langwerpig stuk chocolade; 5. bep. visgerei, 30 cm lang draad met een haakje.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
reep , rjeep , rjeepe , hoepel , jin van de leukste dienge die we vruger gère deeje was rjeepe = een van de leukste dingen die we vroeger graag deden was hoepelen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
reep , reep , ripke , hoepel, smalle strook, reep , Óp reep gòn. Op stap gaan om een meisje of jongen te versieren.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
reep , räpe , buik.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
reep , reep , reepe, reeptouw , touw.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
reep , reep , rjeep , zelfstandig naamwoord , ruif (Tilburg en Midden-Brabant); rjeep; hoepel (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
reep , [fietsenvelg] , reip , vrouwelijk , reipe , reipke , velg van een fiets
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
reep , reîp , reip , zelfstandig naamwoord , reipe , reipke , hoepel, velg (Duits: Reifen)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
reep , reîp , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , reîpe/raepe , reîpke , hoepel; raep repel; rieëp, reêpvistuig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
reep , reep , an de reep gaan, op hol slaan; over z’n toeren raken
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
reep , rêep , zelfstandig naamwoord , ripke , "Etym. Germ. raip, D. reif, N. reep, T. rêep; 1. hoepel, reep; D’16 ""reep - hoepel""; Van Delft - Een rijf is een hark, een reep is een hoepel, een moor is een ketel, een kakstoel is een kinderstoel. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929); Klèèn Sjuuleke viel meej de rêep. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wè ist verschil?); Henk van Rijen - hoe zèède gekoome? Meej de rêepkist naa goed! - hoe ben je gekomen? met de hoepel; is het nu goed (antw. op vraag naar bekende weg); èn rêepe meej en fietswiel,/ èn hakke meej ne tol. (Henriëtte Vunderink; Vruuger; k Zal van oe blèève haawe, 2007); Nie dè wij der ok mar/ êen woord van begrêepe,/ mar ons moeder zo wèl nie vur niks/ ons nor bèüte rêepe. (Henriëtte Vunderink; De Pestoor; k Zal van oe blèève haawe, 2007); Hij ript den hillen dag dur et hèùs... (Henriëtte Vunderink; Vriendje; k Zal van oe blèève haawe, 2007); WBD (III.3.2:118) rêep = hoepel; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REEP (scherpe e; znw.m. - houten hoepel; spr. reepen snijden - vluchten, de plaat poetsen; Hij is gaan reepen snijen mee 'en andermans geld. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; re.p, znw.m. 'reep' - hoepel; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - Bredanaars zeggen nooit 'hoepel, hoepelen', maar altijd 'reep', 'reepen'; K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster, 1968) - REEP: een boogswijze geboge hout, het geen boven op de berden van ene kar word geplaatst om de huif over te spannen. Dezelven zijn doorgaans vier in getal. Goem. REEP - znw.m. - hoepel; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rêêp zelfstandig naamwoord - hoepel; WBD (II:2770) 'rêêp' - wielband, wielbeslag; WBD (II:2907) 'reep' - kuipband; Bosch reep - band rondom een kuip, hoepel; WNT REEP (l) 3b) als kinderspeelgoed. Thans nog in n.-Brab., Limb. en Z.-Nederl. ... de hoepel wordt ook in zeker dansspel gebruikt. WBD III.1.3:66 'reeprok', 'hoepelrok' = hoepelrok; WBD III.4.4:230 'reep' - kring, ook 'hoepel'; WNT REEP (I) 3) Smalle cirkelvormig gebogen band, oorspr. van wilgen- of populieren rijshout. Thans ook vaak van metaal. Hoepel; b) als kinder-speelgoed; 2. vertier; uitsluitend in uitdrukking 'op rêep'; - op rêep - op (vrouwen)jacht; Pierre van Beek - óp rêep gaon - op stap gaan met de bedoeling flink wat te verteren. WNT REEP (I) 4 (kol. 1065) Zegsw. Aan den reep gaan staan, op jonge dochters die naar de jaarmarkt gaan, dikwijls om er kennis met jongelingen te krijgen (Joos, Waas idioticon); 3. andere betekenissen; WBD III.2.2:36 'reep' = lat of twijg om te straffen; zie rêepe; ripke - reepje; WBD ripke (II:918) - reepje, stuk (afgesneden) weefsel, ook 'koepónneke'; WBD III.2.3:50 'reepke' = lapje spek; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 53) rêep - ripke"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal