Woord: raak
raak , [haardkuil] , rake
, de haardkolk waar men het vuur in berekent. Isl. raka, schrabben, scheren, bij één schrabben. Van hier ook rakker, die de stads vuilnis bij elkander rakelt, knecht van den beul [zie Kil.] en niet van rekken. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
raak , raak
, naô raak = zóó dat het raak was, bijvoorbeeld ’t was naô raak (geweldig) an ’t règenen. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
raak , raak , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vgl. slaraak. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
raak , rake
, gehemelte. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
raak , rääk
, raak Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
raak , rääke , vrouwelijk
, raak, grote hooivork, geheel van hout, ook de tanden. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
raak , raek , ,
, (van), geweldig groot, van geweld, van je welste; bijv. bep. bij subst.: ’n brokke waeter van raek! Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
raak , om roak , [bijvoeglijk naamwoord]
, ook: ommeroak (Westerkwartier) =geducht;‘t Het vannacht om roak vroren Da’s n ommeroake dikke kou; (dV) || gedöcht Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
raak , rakum , [bijvoeglijk naamwoord]
, dij is van rakum! = die is raak! , uit het Holl. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
raak , roak , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 raak. Ieder schot was roak.; 2 hai het om roak, om e roak, van roak sloag had = geducht.; 3 Om dij roak (Westerkwartier) = om dij rooi. Hai is feerteg joar, om dij roak.(dV) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
raak , raake , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, raakn , 1 vierkant gat, voor as en vuurresten in de haarstede, 2 ronde laagte om leem in te malen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
raak , raak
, raaker, raakste , raak. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
raak , raake , onzijdig
, de raake, het gehemelte, zie ook: verheemelte. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
raak , raek , vrouwelijk
, raeke , hark. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
raak , raak
, gehemelte. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
raak , raak , raok, raek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook raok (Noord-Drenthe), raek (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. raak Ik scheut de eerste maol direct raok (Dro) 2. treffend Hij het het raok zegd (Een) 3. erg Hie kan niet van de drank ofkommen; gistern was het weer raak mis (Sle), Het is wèer raek, ze hebt wèer ruzie (Dwi), Het is weer raak bij de buren, de zesde is op komst (Ruw), Het is weer raok mit het weer, het regent dat het gut (Vtm), Het is weer raak mit de winter het vriest hard (Ker) 4. zonder beperking Zie vraogt mor raok (Anl), Hij kocht mar wat raak (Oos) 5. pijnlijk aankomend Ik heb hom een slag geven en dat was goud raok (Rod), Die steek under water was raak (Scho) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
raak , raak
, gehemelte. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
raak , raak
, raak Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
raak , raek
, raak. Die slag was raek! Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
raak , raek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. het doel rakend of geraakt hebbend 2. pijnlijk doel treffend, aankomend 3. goed, scherp uitgedrukt, handig uitgedacht 4. zonder op te houden, zonder beperkingen, vooral in mar raek Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
raak , räok , bijvoeglijk naamwoord
, raak , VB: Bié 't voëgelsjete kêns te mêt dy noûw buks bekaans altiéd räok sjete Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
raak , räoke , zelfstandig naamwoord
, kaken , (bep. deel van de kaken) räoke (mnl. 'rake': verhemelte) VB: 't Vaals gebiët doeg 'm pyng aon z'n räoke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
raak , râk
, raak , ‘t Wâr glèijk râk. Het was meteen raak. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
raak , rêk
, hooihark, reek Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
raak , dè ’s raok
, dat is erg Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
raak , raak , zelfstandig naamwoord
, gehemelte (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
raak , [kaak] , rake , vrouwelijk
, rake , kaak, kaken , Mien rake zeen kepot, want mie gebeet pastj neet good mieër. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
raak , raek , vrouwelijk
, raeke , raekske , 1. hark 2. bovenste deel van schietboom met de bolletjes Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
raak , raâk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, (Nederweerts) verhemelte Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
raak , raok , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, raak; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; rò.k, bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'raok' - raak: ''t Is wél raok mé d'appel deis joor!' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |