elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: prul 

prul  , pröl , prul.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
prul , prul , zelfstandig naamwoord onzijdig , [prul]
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
prul , prul , buik Ik héb ’t gruwelek in miene prul Ik heb hevige buikpijn.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
prul , pröl , mannelijk , prölle , prölke , prul.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
prul , prul , 0 , prullen , 1. ding van weinig waarde Dat is ok een prul van een jasse, die je daor anhebben (Klv), Op de rommelmarkt bint ze gek op al die prullen (Noo) 2. iem. die niet deugt voor zijn vak (ti) Een boer, die de bewaarking van zien laand niet kent, is een prul in zien vak (ti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
prul , prul , 1) bedrieger; 2) los deeg dat gebakken wordt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
prul , prulle , 1. prul; 2. klein kind
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
prul , pralleke , zelfstandig naamwoord , troetelnaam, voor een kind. * Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: prulleke: kleintje.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
prul , prulle , prul , zelfstandig naamwoord , de, et 1. ding van weinig waarde of kwaliteit 2. kleine vrouw of man 3. klein kind
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
prul , pruel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , prölle , prölke , minderwaardig , (minderwaardig spul) pruel (m.) (prölle, prölke) VB: Dat ês noé richtige pruel, wie hebs te dat kênne géle.; gepeupel pruel (onzijdig, geen meervoudsvorm); aon de pruel zién ongesteld (ongesteld zijn); aon de pruel zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
prul , prulleke , klein ding, klein kindje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
prul , prulleke , prulletje, lief kind , Wa bénde me toch ’n prulleken een. Wat ben je toch een prulletje. Prullekeshof. Grasperkje aan de Berg, waarin voor elk in het millenniumjaar geboren kind een steen met naam ligt.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
prul , prul , zelfstandig naamwoord , onderbuik, geslachtsdeel (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
prul , prûl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , prulle , rommel, slechte waar
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
prul , prulleke , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord , meervoud, verkleind van ‘prul’; klein kind; Cees Robben – ’t zèn toch nog mar prullekes,/ pas amper uit den doek... (19551231)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal