elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: praam 

praam , praam , vrouwelijk , pramen , platbodemde schuit, langwerpig vierkant, dienende tot vervoer van vee, hooi, en mest. Zie boot.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
praam , praome , vrouwelijk , praam (vaartuig).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
praam , prame , vrouwelijk , klem; werktuig op den molen, waarmee het kamrad geklemd wordt, zoodat de wieken stil staan; in de prame zitten, in de klem zitten; praam (klem op den neus van een paard), onaangenaam mensch..
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
praam , proam , Om paarden beter te kunnen besturen of om er meester over te blijven, zet men ze een proam op den neus, dat is een voorwerp, waarmede de neus dichtgeknepen wordt. Ook fig. iemand ’n proam op de neus zetten = hem het zwijgen opleggen, den lust of den moed toe verder verzet benemen. Van het zoo goed als verouderd werkwoord pramen = drukken, prangen; praam = angst, verdrukking; Kil. gepraemt = geprest, gedwongen. (van Halsema) schrijft: praam; een instrument in de molens dat de as stil doet houden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
praam  , praam , prang.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
praam , praem ,   ,   , zie modderpraem.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
praam , broam , [zelfstandig naamwoord] , proam, neusklem. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
praam , proam , [zelfstandig naamwoord] , praam, schuit.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
praam , proam , [zelfstandig naamwoord] , 1 praam, neusknijper, om de paarden mak te maken. Fig. Ain n proam op de neus zetten = het zwijgen opleggen.; 2 Ook is de proam wel een lat met een eind touw, dat om de lip van ‘t paard geslagen wordt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
praam , praame , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , praamn , dik stuk paal om klompen in vast te zetten bij de klompenmakerij
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
praam , proam , 1. klein vaartuig. 2. neusknijper voor een lastig paard
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
praam , praam , vrouwelijk , praame , daas, paardevlieg; lastig vervelend mens. Eeme de praamen aafvange: iemand uit de moeilijkheden helpen; te vlug af zijn.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
praam , praam , mannelijk , praame , prang om de neus van een angstig paard bij de behandeling door een veearts. Eeme de praam opzëtte: breidelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
praam , praam , zelfstandig naamwoord , 1. riem van touw, bevestigd aan een houten latje, die om de onderlip van een paard kon worden gedraaid (KRS: Werk) Wanneer een paard op anderhalfjarige leeftijd voor het eerst beslagen werd, kon het daar hard tegen protesteren. Om het schoppen tegen te gaan, kreeg het een praam om de onderlip gebonden. Elke keer dat het schopte, werd die praam een slag aangedraaid, zodat de onderlip sterk werd afgebonden. Dat was zeer pijnlijk, en vaak liet een paard het dan wel uit zijn hoofd om nog langer tegen te stribbelen. In meer overdrachtelijke zin kan de uitdrukking ook op mensen toegepast worden: die kerel heeft zo’n grote smoel, die moeste we maar eens een praam op z’n bek zette . (KRS: Werk) 2. (zn) schuit gebruikt voor het *uitvare van griendhout (LPW: IJss) Zie het artikel De griendcultuur rond IJsselstein in hoofdstuk 5.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
praam , proam , neusknijper, b.v. om een paard in bedwang te houden.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
praam , proam , 1. boot, praam. 2. soort tafel waarop dieren geslacht werden.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
praam , praom , prame, praome, praeme , 0 , praomen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook prame (Zuidwest-Drenthe, zuid), praome (Zuidwest-Drenthe, zuid), praeme (Zuidwest-Drenthe, noord) = praam, laag, plat schip Een praom is een schip, daor kun ie in wonen en in een bolle niet (Geb), Een praom was rond van onder en een bolle plat (Ros), Een praom is kleiner as een bok, een grote praom en een bok is haost ’t zölfde. Een praom, daor zat een punt an (Klv), Vrouger huilden wie törf uut ’t Roswinkel mit ain platte praom (Vtm), Die prame vaart van Hoogeveine naor Muppel (Flu), In de Roner vaort lagen vrouger wel praomen met zand, klaai of pulp (Rod), Een prame mit heui (Zdw), Praomen kunt varen in ondiep water (Scho)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
praam , praom , praome, prame , 0 , praomen , Ook praome (Zuidwest-Drenthe), prame (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. neusknijper Peerde kregen een praom op de neus, as ze niet staon wolden (Exl), z. ook bril 2. stuk hout om de klomp vast te zetten (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied) Wanneer ze een klompe mussen uutboren, zetten ze hum in de klompekniepe, waor ze mit een praome vaste ezet wurden (Dwij) 3. houten raam voor slagers om er een koe op te leggen (N:Zuidwest-Drenthe) 4. werktuig van hout om spaken in de toet van het wiel vast te zetten (Zuidwest-Drenthe, noord) 5. klem of pal bij een molen (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) De praom op een meulen um die gaow tot stilstaand te kriegen (Nije)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
praam , prääm , (Gunninks woordenlijst van 1908) praam
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
praam , praeme , praam. Hie hef al jaorn met de praeme naor ’t törfvèène ewes.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
praam , praeme , houten raam waar de geslachte koe op ligt.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
praam , praom , praam , Iemes de praom óp z’n neus zètte. Iemand een klem op de neus zetten. Iemand de mond snoeren.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
praam , praem , praom, praome , zelfstandig naamwoord , de, et 1. praam, nl. klein, van achteren en van voren rond vaartuig dat geboomd wordt 2. [ook braam] praam op de neus van een paard, neusknijper 3. vang (van een molen) 4. pen in een gotwost (waaraan die wordt opgehangen, om te roken)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
praam , praem , zelfstandig naamwoord , praeme , praempie , neuspraam (dwangwerktuig om een onwillig paard in toom te houden); Hij kreeg voordattie wegging de praem op z’n neus Hij kreeg voordat hij wegging een waarschuwing (bijv. om zich netjes te gedragen)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
praam , praom , zelfstandig naamwoord, mannelijk , praome , - , neusknijper , (bij paard) praom VB: M'r zat e përd 'nne praom op es 't oonröstig waor bié 't besjloën.; regendaas (bep. steekvlieg) praom VB: De keu zitte voül praome, dao zit rënge ién de loch.; steekvlieg daas praom VB: De keu zitte voül praome, dao zit oonwèr ién de loch.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
praam , praam , net, bijdehand (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
praam , praam , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , prame , neusklem (paard)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
praam , praom , zelfstandig naamwoord , praam, prangijzer; Bij de hoefsmid; Door het aandraaien van de praam komen er hormonen (endorfinen) los in het bloed waardoor het paard niet gestresst raakt. WBD praam - knijper op de neus v.e. paard om het in bedwang te houden; A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord vr. - praam: 1) neusknijper v.e. paard; WNT PRAAM - prangijzer, neusknijper inz. in gebruik om paarden in bedwang te houden; Bij de radenmaker; WBD (II:2738) 'praom' - spakentrekken (v.e. rademaker); uitdrukking - De praom eróp zètte - de duimschroeven aandraaien; Bij de molenaar; A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord vr. - praam: 2) (molenaarsterm) toestel dienende om bij storm of plotselinge windrukken de vang om het wiel te persen.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal