Woord: pluim
pluim , plumen
, veeren van een bed of van een’ vogel Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
pluim , plumen
, veeren van een bed of van een’ vogel Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
pluim , [staart] , pluum
, staart. (= pluim, ook Gron.); pluum en lepels, jagersterm voor: staart en ooren, bv. van den vos. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
pluim , plûme , vrouwelijk
, plûmen , pluim. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
pluim , pluim , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – In het meerv. pluimen ook de bloemaren der lisdodde. Lat. Typha. Synon. sigaar. Vgl. duul. || We gane pluimen plokken. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
pluim , plüm
, pluim. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
pluim , plüüm , vrouwelijk
, pluim Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
pluim , pluum , plume , [zelfstandig naamwoord]
, pluim. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pluim , pluum , vrouwelijk
, pluume , pluumke , pluim. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pluim , plume
, pluim. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pluim , pluum , plume, ploem, ploeme , 0
, plumen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook plume (Zuidwest-Drenthe), ploem, ploeme (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. pluim Het peerd har plumen op de kop (Row), Een plume op de hoed, die staot oe goed (Mep), Ik zit under de plumen van het reit (Sle) 2. compliment Hij kreg een pluumpie van de mister, umdat e zo netties warkt haar (Bei), Hij hef wal een pluum verdiend (Odo) 3. eind van de staart Die kou houwde mij met de pluum in het gezicht (Gie) 4. geslachtsdeel van vrouwelijk varken (Zuidwest-Drenthe) De plume bluit hum op, hij wordt jags (Dwi), De motte bluit op de plume (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pluim , plume , pluum
, 1. pluim. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: pluum; 2. zie flume Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
pluim , pluime , zelfstandig naamwoord
, veren. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
pluim , pluum
, pluim. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
pluim , plûime
, veren , Diejen haon die hi schón plûime zèg, daor kun'de meej nô de tèntóónstèlling. Die haan die heeft mooie veren zeg, daar kun je mee naar de tentoonstelling. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
pluim , ploeme , ploem, plume, pluum , zelfstandig naamwoord
, de 1. toef, bos, pluim, in het bijzonder als versiering op een hoofddeksel 2. staartpluim (bij runderen, honden) 3. geslachtsdeel van een vrouwelijk varken 4. compliment 5. de veren van een vogel, met name van een gans 6. de veren, het dons van een bed Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pluim , plûim , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, plûime , plûimke , pluim , (andere bet.) plûim VB: 'nnen Hood mêt plûime. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pluim , plume , pluum , zelfstandig naamwoord
, pluim. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
pluim , pluum
, aar van de lisdodde. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
pluim , pluum , vrouwelijk
, plume , pluumke , pluim Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
pluim , pluum , zelfstandig naamwoord
, plume , pluumke , pluim zie ook poes Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
pluim , pluum , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, pluûme , pluumke , pluim Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
pluim , plèùm , zelfstandig naamwoord
, plömke , pluim; R.J. 'meej 'n plùmke op z'ne kop'; WBD III.4.1:38 'pluim' - vogelveer; WBD III.4.2:35 'pluim' - harig uiteinde van een staart; - de schaawe mee der plèùme om dere kòp; A.P. de Bont – plö.m, zelfstandig naamwoord vr. pluim: 1) veer, 2) grote pronkveer op de hoed; plömke; pluimpje; R.J. 'meej 'n plùmke op z'ne kop'; verkleinwoord van 'plèùm', met vocaalkrimping Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
pluim , pluum
, plume , pluumke , pluim Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |