Woord: piot
piot , pioot
, voor: luis, als min vieze benaming. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
piot , pîóters
, Pietjes, luizen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
piot , piet , zelfstandig naamwoord
, Hoofdluis. – Synon. pioter; zie aldaar. || Moeder, ’t kind naast me op school heb pieten. Wat ’en dikke piet. Der loopt ’en pietje op je mouw. – Zegsw. Hij heeft pieten, hij doet zich anders voor dan hij is, hij is niet te vertrouwen. – Vgl. pietekam. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
piot , pioter , pioter , (pi-jótǝr, met klemt. op jó) , zelfstandig naamwoord
, Hoofdluis. – Synon. piet; zie piet II. || Een dikke pioter. Bijten de piouters je? – Evenzo in Friesl. pejootjes (di pejootjes bite it bern, HALBERTSMA 356), in Overijsel pioten, piouten (TE WINKEL, Nieuw Taalk. Magaz. 4, 243). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
piot , pioot*
, (bl. 553), elders: piot, piotter, pioeter; bij v. Dale “piot” = scheldnaam voor “soldaat.” Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
piot , pîóters
, Pietjes, luizen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
piot , piot
, soldaat. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
piot , pioot , [zelfstandig naamwoord]
, ook: piejoot (Westerkwartier) =luis. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
piot , piòt , [zelfstandig naamwoord]
, soldaat. Hai is bie de blaauwe piòtten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
piot , pioter , [zelfstandig naamwoord]
, 1 luis. Hai het pioters; 2 snaak; n roare pioter Ook piouter. || -erd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
piot , pioot
, luis Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
piot , piet , zelfstandig naamwoord
, Hoofdluis. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
piot , piot , mannelijk
, piotte , soldaat. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
piot , pioot , 0
, pioten, pioters (Noord-Drenthe) , luis Het jokt mij zo, ik bin bange da’k pioten op elopen hebbe (Ruw), Dat wichie har de kop vol pioters (Ros), z. ook loes Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
piot , pi’joter
, (Gunninks woordenlijst van 1908) dikke luis Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
piot , pieoters
, luizen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
piot , pioot , pioter , zelfstandig naamwoord
, de; hoofdluis Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
piot , pietjes
, (pietjes hebbe) luizen hebben Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
piot , pieten
, luizen; pietenkam, fijne kam, luizenkam. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
piot , piot , zelfstandig naamwoord
, piotte , piotje , 1. iemand die klein van gestalte is ook pinke, pincherke, pismenke, pisserke 2. rijbroek van een militair met leren zitvlak 3. militair Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |