elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pijn 

pijn , pijn , verdriet, afkeer. , " Hij heeft pijn, dit zoo duur te betalen. Oudtijds beteekende pijn, moeite, arbeid, waarom men nog, ook in deze streek zegt: het is der pijne waard; zoo mede in ontkennenden zin: dat zal de pijne niet waard zijn."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
pijn , pîne , vrouwelijk , pijn, moeite; ’t is de pîne n(i)eet weerd, ’t is de niet moeite waard; lîfpîne, höfdpîne.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pijn , pien , piene , (= pijn), voor: klem, moeite, verlegenheid; ʼk zat oarig in de pien = ʼk verkeerde in grooten angst; “ʼk Was ter kant blied om dat he zoo mooi ien pien kwam.”; piene, in de uitdrukkingen: ʼt is de piene weerd, bv. van een geschenk, zooveel als: dat is een fraai, of: kostbaar cadeau; ʼt is de piene weerd, om bv. Artis te bezichtigen. Eveneens het tegengestelde: ʼt is de piene nijt weerd = ʼt beloont de moeite of kosten der reis (enz.) niet, ʼt heeft weinig om ʼt lijf wat men krijgt te hooren of te zien; ʼt is mie de piene nijt weerd (ik zet ʼr gijn vout om boeten deur), ook Drentsch; Holsteinsch pien, Hoogduitsch Pein, Angel-Saksisch pin, Middel-Nederlandsch pine = moeite, last, pijn; Fransch peine = moeite; Nederlandsch pijn; Latijn poena = straf. Sara Burgerh. bl. 378: Nu is het nog der pijne waart om de leven; zie ook aldaar bl. 156, 165, 194. (v. Dale: pijne = moeite; niet de pijne waard.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pijn , pîne , Pijne, moeite. ʼt Is de pîne n(i)eet weerd.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
pijn , pijn , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie zegsw. op lijf.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pijn , piene* , Fransch peine = moeite.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
pijn , pîne , Pijn, moeite. ʼt Is de pîne n(i)eet w(i)eerd.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
pijn  , pien , pijn. Zich pien doen, zich bezeeren. In ein krumpe van de pien, krimpen van pijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pijn , piine , vrouwelijk , pijn. Het is de piine neit eweerd: het is de moeite niet waard. zie: zeerte
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
pijn , pijn ,   ,   , Pijn in z’n buik hebbe, in zorg zijn over iets.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
pijn , pien , [zelfstandig naamwoord] , pijn. Pien in ‘t lief. Fig. Doe hest aaltied pien in ‘t lief = onnodige zorg. Hai het pien in ‘t lief en zin aan kouk = ‘t is zo erg niet met zijn kwaal.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pijn , pien , [zelfstandig naamwoord] , moeite. ‘t Is pien moar even weerd. Ik zat oareg in de pien = in angst.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pijn , pien en erremoej , pijn en armoede Mit pien en erremoej Met veel moeite.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pijn , poin , zelfstandig naamwoord , Pijn, in de zegswijze gien sentje poin, geen enkel probleem. | We konne zô nei binnen, gien sentje poin, ’oor! – Erges poin in ’t loif over hewwe, zich ergens zorgen over maken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
pijn , pien , vrouwelijk , piene , pijn. Hoovaart mót pien lieë: wie mooi wil zijn, moet er ook iets voor over hebben.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pijn , pinj , pinj in de kutje, pijn in de kuiten; wa hép ik ’n pinj in de kutje “wat heb ik een pijn in de kuiten”; pinj in de zééj, pijn in de zij.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
pijn , pènt , zelfstandig naamwoord , pijn. As ge te veul prùime-n-it krèède bökpènt. Als je te veel pruimen eet krijg je buikpijn. Zegswijze. Hèdde pent? Dan moete bidde dè’t vur oe gat schiet, dan kundet ötschèète.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
pijn , piene , pijn.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
pijn , pien in de boek , buikpijn.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
pijn , pien , piene , 0 , pienen , Ook piene (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = pijn Hij vergung van de piene (Hgv), Ieder vuult zien eigen pien op ’n besten (Klv), As ze hum ankiekt, hef hij al piene hij is kleinzerig (Dwi), Met pien en muite is e der kommen (Eex), Dat is mij de pien niet wèerd de moeite niet waard, stelt niets voor (Hoh), Daor heuf je gien pien in het lief om hebben hoef je je geen zorgen om te maken, dat valt wel mee (Nor), Dat is ok een pien in ’t lief hij is zuinig, maar ook: kleinzerig (Sle), Het döt je gewoon pien um dat met an te zeen (Bei), Daor hef hij gien piene an dat kan hem niet schelen (Bro), Aover die piene za’k ook wel weer henkomen dat zal ik wel weer overleven (Hol) *Aj pien hebt in de kop, moej zorgen daj het in het gat kriegt, dan kuj het wegsschieten (Dwi); Die mooi wil wezen, mot piene lieden (Die), of Dai mooi wil gaon / Mot pien deurstaon (Vtm); De slimste piene duurt drei daogen (Ros)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pijn , pingt , pijn.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
pijn , pien , piene , pijn. Pien in de lieste ‘pijn in de lies’, pien in de zied ‘pijn in de zij’, ’t Is de piene (niet) weerd ‘het is de moeite (niet) waard’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pijn , pijn , zelfstandig naamwoord , spr: Pijn frèt vljees. Veel pijn doet het lichaamsgewicht dalen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
pijn , piene , 1. pijn. 2. moeite. ’t Is de piene niet weerd, daor lig haoste niks meer.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pijn , pént , pijn , És ge koppént héd kun'de mér bèst tebèd gôn, van liire kréd'de gi pént is't nie? Als je hoofdpijn hebt kun je beter naar bed gaan, van studeren krijg jij pijn is het niet.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
pijn , piene , zelfstandig naamwoord , de 1. pijn, lichamelijk lijden 2. benauwdheid, zorgen, angst 3. pijn in psychische zin
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pijn , pyng , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , pynge , pyngske , pijn , Zw: (vero.) de pynge: de barensweeën Zw: pynge ês erger es juük: spottend gezegd van oude vrijsters Zw: Ich heb mich pyng môtte doén vuur dat te géle, 't wäor mich èigelik te deur. Zw: Doég dich mer geng pyng: maak je maar niet moe. Zw: Dao hôfs te dich geng pyng vuur te doén vuur dat te kriége: moeite. Zw: (schertsend) Maot 46 (47 enz.) mêt pyng: gezegd van iemand met grote schoenmaat.; zeer Zw: De pynge: de barensweeën (vero.) Zw: pyng aon 't lepke hebbe: zie bij 'lap' Zw: Ich heb mich môtte pyng doén vuur dat te géle, 't wäor èigelik te deur. Zw: Doég dich mer geng pyng: (ironisch) Maak je maar niet te moe. Zw: Dao hôfs te dich geng pyng vuur te doén vuur dat te kriége: moeite. Zw: (schertsend, tegen iemand met grote schoenmaat): Maot 46 mêt pyng.; de pynge barensweeën (vero.); zich pyng doén bezeren (zich bezeren) zich pyng doén (zie 'doen')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pijn , pèìjn , pijn
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
pijn , pèèn , pijn.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
pijn , pentje , pijntje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
pijn , piene , zelfstandig naamwoord , pijn. Zie ook: zeerte.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pijn , peeng , pijn
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
pijn , pien in ‘t heûit , (M) hoofdpijn
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
pijn , pent , pien, ping , zelfstandig naamwoord , pijn (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant) ; pien; pijn (Land van Cuijk); ping; pijn (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
pijn , pien , mannelijk , pien , pienke , pijn , Det duit mich pien inne portemonnee. Höbs se dich pien gedaon? Höbs se pien aan ’t lepke?: schertsend bedoelde opmerking.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pijn , pien , 1. pijn; zich pien doôn – zich bezeren: höbs se dich pien gedaôn? – heb je je bezeerd? Höbs se pien aan ’t lepke? (plagerige opmerking tegen iemand met zijn vinger in het verband) 2. uiterste inspanning 3. grote tegenzin
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pijn , pien , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , piêne , pienke , pijn
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
pijn , pènt , zelfstandig naamwoord , pijn; moeite; – 'kost nie haawe van de pènt; – Meej veul pènt hòlden ie et; Rolf Janssen, We hebben gezongen (1984): 'de oorzaok van de pent'; 'de pent die kwaam weerom'; Cees Robben: ge zult er gin maogpènt van krèège; pènt; ...onze Paa heej pènt in zenne rug... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wir tèèd vur den hòf); Brabantse Spreekwoorden, Mandos: die gloorie heej, moet pènt lije (JM'50) - wie mooi wil zijn,moet pijn lijden; Henk van Rijen: pènt in menen baast - pijn in mijn lijf; WBD III.1.4:246 'pijn' = verdriet = Fr. 'peine' met paragogische t; Cornelis Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts; 1978): PENT v - pijn: de jeu:k is èrger ès de pent, gezegd v.e. weduwe die graag naar mannen kijkt. De Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'pijnt' - pijn; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992): pènt - pijn; Frans Verbunt: pit in een aardappel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
pijn , pie~n , pijn
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal