elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: piet 

piet , piet , penis, in de kindertaal; piit, Fransch vit, pénis. Oostfriesch pîthân, krūlhân, Westfaalsch Peter. Zegswijs: elk pist oet zien ijgen piethoanje = elk moet voor zijn eigen belang zorgen, op eigen wieken drijven.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
Piet , Piet , mansnaam. Verkorting van Pieter. – Zegsw. Dat’s me ook een reis van Piet Merkuur, een zonderlinge reis. – Dat zou wel malle Pietje’s werk wezen, dat ware gekkenwerk. – Een dikke Piet, een zeer grote kalfkarbonade van een half pond. Evenzo elders in Holl. – Van Piet, zeker jongensspel; zie rouwen II. – Zie een zegsw. op wijs en vgl. orse-piet. – Vgl. verder Otje-Pietje op ot.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
piet  , piet , De piet oethange, branie maken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
Piet , Pait , [eigennaam] , Piet. Hai ston as Pait Snöt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piet , piet , piethoan; pietje , [zelfstandig naamwoord] , ‘t mannelijk lid.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piet , piet , [zelfstandig naamwoord] , 1 Da’s n haile Piet = een baas; dan nooit Pait; 2 (West-Westerkwartier) Pieterke. || piethoan
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piet , piesie , zelfstandig naamwoord , Penisje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
Piet , Pit , Pitje, Pitter, Pitterke , Piet. De groote pit oethange: de grote meneer spelen. Pitje veurop: haanjtje de voorste.; Pie Piet
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
piet , piet , 0 , pieten , Vaak verkl. en mv. = luis Hie hef de kop vol pieties (Sle), In de oorlogstied keek oous mem elke aovend of wij ok pieten hadden (Bal)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
Piet , Piet , Pait , eigennaam , Ook Pait (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = Piet, o.a. in gezegdes als Het past as Piet in Griet precies (Sle), Dat is een Pietje precies (Bei), ...secuur (Geb), Hij vuilt zich een heile Piet (Een), Ik stun er gewoon veur Piet snot (Noo), Dende is al een hiel Piet een hele kerel (Pdh), Hij hangt de grote Piet oet (Pei), Hij is zo dronkend as Pait Lut (Klv), De grote Pieten meent alles te kunnen regeln hoge heren (Ruw), z. ook Pieter
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
Piet , Piet , jongensnaam, bijv. in het rijmpje: Piet sket drie elle wied / en Jan sket d’r een elle bi’j an.
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
piet , pit , penis.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
Piet , Piet , zelfstandig naamwoord , de; Piet, bekende mansnaam, ook in verb., bijv. d’r veur Piet Snot bi’j zitten als geheel onbelangrijk, Dat is me ok een Piet Snot een eigenwijze vent
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
piet , piet , zelfstandig naamwoord , de; persoon, in verb. als: een hiele piet een voorname meneer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
piet , piet , zelfstandig naamwoord , piete , pietjies , luis Da kind hè nooit gêên piete; Ook prikkerties Zie ook bovebure, klimop, loize
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
piet , pieteke , zelfstandig naamwoord, onzijdig , pietekes , - , vogeltje , (troetelnaam voor vogeltje) pieteke VB: Goej dy koësj broed mer boéte vuur de pietekes.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
Piet , Piet , in Piet den Dief Piet de Gruyter. Deze kruidenier werd zo wel eens genoemd.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
piet , bonte piet , scholekster.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
Piet , Piër , Piërke, Pierre, Piëter, Pjaêr , Piet, Petrus; mèt Sint Piëter en Paul (29 juni) kins se vèsse in het kerrespoeër – tegen eind juni kan het wel eens veel regenen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
piet , piet , zelfstandig naamwoord, eigennaam , Dirk Boutkan: (blz. 56) we zèn bij Piete gewist; II hengst; WBD (Hasselt) slecht gesneden hengst, ook genoemd 'klophengst' of 'klaphingst'; WNT PIET (I) 2) hengst die niet kan telen, niet omdat hij gelubd is, maar uit een natuurlijke oorzaak. III snot; Cornelissen & Vervliet, Antwerps Idioticon (1899): PIET zelfstandig naamwoord m. - snotneus (in kindertaal); Daar hangt 'ne piet uit uwe'neus
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal