elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: piek 

piek , pijcke , voor Piek, vindt men in eene Keure van 1246, onder het artikel van quetsueren: “Item soo wie in evelen wille eenen anderen een pycke sint (zendt), die eenen aanlegger is verbeurt vijff L.”
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
piek , piek , [zelfstandig naamwoord] , kuiken (Westerkwartier). Ook Fri.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
piek , piek , voor: kieken, jongen van eenden, ganzen, hoenders en kalkoenen; vooral bij ʼt aanroepen of lokken; Friesch pieken = hoenderkiekens; pykjes = jonge vogeltjes, kale jongen; Stadsfriesch piekje = kuikentje. Aan hun spitsen bek ontleend. Zie: piek 2.
verkleinwoord piekjes. Zie ook: bodjes.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
piek , pijk , piek. Vgl. piek 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
piek , piek , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Ook punt, spits, van alles wat puntig uitsteekt. || De pieken ijs (ijskegels) hangen an de ramen. Je mag die piek haar wel ers ofknippen. – Zo ook in het Stad-Fri. – Vgl. pieken, piekerig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
piek , piek* , de zegswijs ’n brijdje enz. herinnert aan het oude bijgeloof, dat men iemands leven kon verkorten door een betooverd en met zijn naam gedoopt houtje in ’t vuur te werpen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
piek  , peek , piek, ook Suisse in de kerk.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
piek , piek , stevige stok met ijzeren punt
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
Piek , Piek , [eigennaam] , ook: pieke (Westerkwartier) =Pieterke.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piek , paik , [zelfstandig naamwoord] , 1 piek; 2 gereedschap (Hogeland). Hes gain paik bie die? = geen schoffel, hark, geweer enz.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piek , piek , [zelfstandig naamwoord] , 1 punt. n Piek op n doameshoud = een spitse veer; 2 wrok. n Piek op ain hebben = zoeken, iem. een loer te draaien; 3 ain n piek steken, zetten = iem. een loer draaien. Ain n piek weerom geven.; 4 ain n piek, n piekje zetten = iemand iets voordoen, dat hij niet nadoen kan. Ik heb hom bie ‘t slootjespringen n piekje zet; 5 piko, een slag bij ‘t pandoeren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piek , piko , [zelfstandig naamwoord] , piek; een slag, bij ‘t pandoeren; klem voor.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piek , piek , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 (Westerkwartier) = kuiken, tot ‘t dier een jaar is; dan wordt het n hèn of hìnje. Zo kan men dus zeggen: onze pieken leggen al. West-Westerkwartier ook voor volwassen kippen: vief pieken en drie hoanen. - Ainepiek = eendkuken. Hounerpiek, hènnepiek, hoanepiek. Piekaai = kukenaai.; 2 (Hogeland en Westerkwartier) lokroep voor kuikens en ook voor kippen; piekjes = kuikentjes; ook voor eenden; dan ook piel; 3 (Hogeland) eend. ‘t Piekaai = eendaai.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piek , n piek zetten , een hak zetten
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
piek , piek , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Haarpunt of –sliert. | Je magge die pieke welderes ofknippe. 2. Voorheen: stuk (koe-)vlees, waarbij men ¼ en ⅛ piek onderscheidde (Diaconieboek Andijk, 1767). Zegswijze ’n piek in de wind stinke, vreselijk stinken (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
piek , peek , mannelijk , peeke/peike , peekske , prik of pik met een puntig voorwerp.; peik piek
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
piek , piek , pieke , 0 , pieken , Ook pieke (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. piek Op de karsboom zit een piek (Dwi), De pieken hangt er bij an, wat hej roeg haor (Sle), Der zit een piek in de verkopen van sukker, nou het zo gooudkoop is (Eex) 2. lang persoon (Zuidwest-Drenthe, zuid) Wat een lange, dunne pieke van een meid (Ruw) 3. in een piek zetten, ...steken een hak zetten (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe) Hij meinde, hij haar het veur mekaar, mar ik zal hum even een piek zetten (Bov), ...steken (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piek , piek , 0 , gulden Det grappie hef hum wel honderd piek ekost (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piek , piek , pieke, pik , tussenwerpsel , (Zuidoost-Drents veengebied, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook pieke, pik (Zuidoost-Drents veengebied), pik (Zuidoost-Drents veengebied) = lokwoord voor kuikens, ook voor kippen (Zuidoost-Drents veengebied) Kukens roupen wai met piek, piek, piek (Nor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piek , peke , 0 , peken , (Zuidwest-Drenthe, noord) = lang persoon Het is zo’n lange peke (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piek , piek , piek
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
piek , piek , zelfstandig naamwoord , capuchon. zn - snottebel, Kom ier da’k oewe piek afvèèg.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
piek , pieke , piek.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
piek , pieke , zelfstandig naamwoord , de 1. lans, speer, prikstok, lange stok met een punt om ter markering in de grond te plaatsen 2. (mv.) dunne uiterste einden van een boom, struik 3. hetz. als piekebaos
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
piek , piek , zelfstandig naamwoord , et; pit, kern van een boomstam, stengel, met name van vlierhout en van de braam bij het maken van spleuten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
piek , pieke , pieken, piek , zelfstandig naamwoord , de 1. kuiken van de kip en evt. van de eend 2. kip, meestal jonge hen 3. in iene een pieke zetten te grazen nemen, een opmerking maken waardoor de ander klem komt te zitten, iemand de loef afsteken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
piek , piek , pieke , tussenwerpsel , 1. lokroep voor kuikens; ook wel voor kippen, veelal herhaald 2. lokroep voor duiven 3. lokroep voor eenden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
piek , piek , zelfstandig naamwoord , de 1. piek: in een kerstboom 2. (mv.) haarpiek 3. hoogtepunt, uitschieter 4. gulden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
piek , piek , bijvoeglijk naamwoord , [O] vlak, juist Da’ stao piekrecht of piekoverend De wind is pieknoord
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
piek , piek , zelfstandig naamwoord , pieke, piekers , piekie , prikstok voor een prikslee Ook pieker
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
piek , peek , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , - , - , hoeveelheid , (een grote hoeveelheid) peek VB: Gaank en zeuk mich 'ns 'n fleenke peek knynsvoor.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
piek , pieke , zelfstandig naamwoord , piek.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
piek , piek , zelfstandig naamwoord , capuchon (West-Brabant); piek; snottebel (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
piek , peek , mannelijk , peke , peekske , 1. prik met een puntig voorwerp 2. puntig uiteinde op ijzeren hek 3. piek op kerstboom
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
piek , peek! , uitroep bij een plotselinge aanraking van iemand met een puntig voorwerp of met een vinger zie ook peke
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
piek , piek , zelfstandig naamwoord , Informant: Piet Mutsaerts: – 'van de luie piek', schertsend gebruikt m.b.t. iemand die ziek was, om de twijfel eraan uit te drukken; WBD (III.3.2:78) piek = harde puntslag v.e. priktol; WBD (III.4.4:143) 'piek' = top; WBD (III.3.1:148) 'piek' = gulden; Cornelis Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts; 1978): PIEK: van de luie piek. Blz.85: De uitdr. kwam op een duistere wijze voort uit een diepgeworteld ongeloof in het bestaan van echte en toch niet dodelijke ziekten. ... Gezien het feit dat ze in ABN, dus als een citaat, te berde gebracht werd, leid ik af dat ze van buiten kwam. De Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. - piek; zegsw. 'er de piek be neersteke' - met iets ophouden, een werk neerleggen (vooral in toorn). Cornelissen & Vervliet, Antwerps Idioticon (1899): PIEK bw - piek zijn - dood zijn. Ik schoot, en den haas was piek.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal