elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pastoor 

pastoor , pestoor , zoo niet minachtend toch op onverschilligen toon voor: predikant, anders domeneer.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
pastoor , pestoor , pastoor, priester. Ook voor: predikant, maar dan op niet zeer eerbiedigen toon; doomnie dut hoesbezuik, maar: pestoor ken ʼt nijt wachten datʼe bie ons komt. Zegswijs: hou preekt joe dei pestoor? = wat zegt gij daar nu van? staat u dat niet goed aan? kunt gij nu tevreden zijn? Zie ook onder art. mis.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pastoor , pastoor , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Ook als volksnaam voor de zeemeeuw: pastoor of pastoor van Egmond.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pastoor  , pastoeër , pastoor.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pastoor , pestoor , pastoor
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
pastoor , Pestoor , [zelfstandig naamwoord] , pastoor, maar ook nog vaak de naam van de dominee; Hogeland, Westerkwartier en Stad alleen smalend of gekscherend: Hou preekt dij pestoor? = wat zeg je daar nu van! Pestoor zien hemd = vlies in de koffie. Zie pasterij. As ‘t op pestoor regent, din drupt ‘t op köster = als het de baas goed gaat dan is ‘t ook een goede tijd voor de ondergeschikten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pastoor , pestoër , mannelijk , pestoërs , pestorke , pastoor(s), pastoortje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pastoor , pestóór , zelfstandig naamwoord , Pastoor. Zegswijze pestoor z’n hemd, schertsend voor een vlies of vel op de melk. – Pestoor leest ok gien twei misse voor ien geld, je zult het volle pond moeten betalen. – D’r is nag nooit ’n pestoor doôd naast de broôdtrommel vonden, een pastoor klaagt en bedelt wel vaak, maar hij komt heus niet om van de honger. – Hai het voor pestoor in de grondvurf staan, hij is nog een tijdje op het seminarie geweest.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
pastoor , pastoor , pestoor , mannelijk , pesteusj , pastoor. Ẹs de pestoor en de boer neit klaach, is ’t ẹ gout jaor: als pastoor en boer niet klagen is het een goed jaar.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pastoor , pestoeër , pastoor, geestelijk hoofd van een parochie.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
pastoor , pasteur , zelfstandig naamwoord , pastoor (KRS: Scha) Vergelijk het Franse pasteur , dat overigens niet ‘pastoor’, maar ‘predikant, dominee’ betekent.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
pastoor , pestoor , pastoor , 0 , pestoors , Ook pastoor = 1. pastoor Toen die Limburgse vluchtelingen kwamen, kwaamp er ook een pastoor mit (Dwi), Dei pestoor kan gauw de misse doun snel de H. Mis doen (Bco) 2. donkere meikever (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) De donkere maikever is de pastoor en de lichte de mulder (Nor), z. ook domnee 3. dominee (Zuidoost-Drents zandgebied, wm) ‘Zo niet minachtend toch op onverschilligen toon voor: predikant’ (wm), Even hen de pestoor dominee (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pastoor , pestóór , pastoor. as d’n diejen pestóór wurd dan kalft d’n os, iets wat onmogelijk is.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
pastoor , pestoor , pastoor
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pastoor , pestóórs , pastoors , De pestóórs zén vórt dun gezaojd, ge héd geluk és'ser nog inne in't dörp is. De pastoors zijn voort schaars, je hebt geluk als er nog een in het dorp is.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
pastoor , pesjtoer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , pesjtuurs , pesjtuurke , pastoor , 'nne boék wie 'nne pesjtoer
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pastoor , pestoewer , pastoor
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
pastoor , pestwôôr , pastoor.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
pastoor , pestoor , zelfstandig naamwoord , pastoor.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pastoor , pestoor , pastoor
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
pastoor , pestoor , Pustoors , 1. pastoor; 2. Pustoors, Pastoors. Familienaam.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
pastoor , pestoear , mannelijk , pestoears , pestuuerke , pastoor , Pestuuerke deej de mès.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pastoor , pestoeër , zelfstandig naamwoord , pestoeërs/pestuërs , pestuërke , pastoor; de pestoeër zaengeltj zichzelf het bèst – de pastoor bedeelt zichzelf het best; de pestoeër duit gein twië mèsse väör éín geldj – 1. de pastoor laat zich goed betalen voor zijn werk 2. wat ik gezegd heb, zeg ik geen tweede keer
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pastoor , pestoeër , zelfstandig naamwoord, mannelijk , pestuuërs/pestoeërs , pestuuërke , pastoor
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
pastoor , pestôor , zelfstandig naamwoord , pestorke , pastoor; Frans Verbunt: de pestoor èn de kapelaon lôopen aachter dezèlfde vaon; Cees Robben: pestoor: zó spraak is en pestórke; 'ons pestoôrke was unne goeie'; Pierre van Beek: As de pestoor gao praote, lèkt alles èùt. Jao, ze han mèn ötgekoozen omdèk goed kos vurdraoge. Dè waar êen van mèn hobbies, ik waar ens ene keer in de hèùd van de pestoor van Scharrebeek gekroopen en meej dè optreeje han ze veul moete laage. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007) ['De pastoor van scharrebeek' was een populaire voordracht.]; Karel de Beer, Bijnamenboek: Jan pestoor = alg. bijnaam voor pastoors (blz.90); Karel de Beer, Bijnamenboek: et Scholteriaans pestorke = dominee Lindeboom (blz.32); Mandos, Aantekeningen Brab. Spreekw.: De pestoor verdient zen gèld vur de irste kóffie (Dat zeggen de boeren die menen dat de pastoor na zijn H. Mis gelezen te hebben, er voor die dag mee klaar is, terwijl zijzelf voor de eerste koffiemaaltijd reeds enkele uren gewerkt hebben.); Miep Mandos, Aantekeningen Brab. Spreekw.: Hij doet nèt as de pestoor: hij zeegent zenèègen et irst. Weijnen, Dialectatlas van N.-Brab. (1952): de pestoor heej goeje wèèn; Brabantse Spreekwoorden, Mandos: 'dèk weet, weet ik zó goed as de pestoor', zi den boer,'mar nie zó veul (D'16) - zeispreuk; Brabantse Spreekwoorden, Mandos: de pestoor èn de kapelon lôopen aachter etzèlfde vaon (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1970) - die houden er dezelfde principes op na. Brabantse Spreekwoorden, Mandos: derin töszèèn as de pestoor in zene kerkboek (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1969); Reelick, Bosch Woordenboek (1993): pestoor - pastoor
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
pastoor , pestoeër , pestuurs , pestuurke , pastoor
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal