elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: papier 

papier , pampier , Papier.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
papier , pampier , onzijdig , papier. Het sterft uit, was vroeger algemeen, waarom het in oude schriften en boeken gelezen wordt.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
papier , pampier , [zelfstandig naamwoord] , papier. O.iv.56. H.ii.16. Fri. pompier.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
papier , pampier , papier; ʼn harst pampier = een vel papier; Gron. OGron. pampier, pompier. Dr. Landr. (1608) I, 6: Protocollen ende Pampieren; III, 1: in Francijn ofte pampier.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
papier , pampier , onzijdig , pampiere , papier.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
papier , pampier , pōmpier , papier, stofnaam en voorwerpsnaam. (Voorbeeld van invoeging der m.) Ommel. Landr. II, 16: Set sedulen, op Pampier geschreven; Old. Landr. IV, 151: pampiren obligatiën. Ook voor: schriftelijk bewijs, obligatie, koopakte, enz.; ʼk heb dʼr pampier (of: ʼn pampierke) van = ʼk heb er eene akte, een bewijs, enz. van. Zegswijs: ʼt in de pampieren (= in de roeten = in de fieoulen) loopen loaten = zijne zaken verwaarloozen, de boel in de war sturen, zich aan wangedrag schuldig maken, enz. Limburgsch pampirke = papiertje. (Wat de invoeging der m betreft vgl.: kamfer, van het Arabische kâfoer, Middel-Hoogduitsch gaffer, Fransch camphre. Dozij Oosterlingen, bl. 46, 47.) West-Vlaamsch pampier = papier.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
papier , papier , pampier , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. || Wit pampier en blauw pampier. Hendrick Cornelisz. Pampier (te Krommenie, a° 1673), Hs. W. 24, archief v. Krommenie. – De vorm pampier is ook elders gebruikelijk en komt in de 17de e. ook in de schrijftaal voor; vgl. VAN HELTEN, Vondel’s Taal, § 31; NAUTA, Taalk. Aant. op Bredero, § 44n. Evenzo vindt men reeds in de Middeleeuwen in Oorl. v. Albr. 265 (a° 1399): “III boec panpiers”.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
papier , pompier , zie pampier *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
papier , pampier , papier.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
papier  , pepeer , pampeer  , papier.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
papier , pampier , pompier ,   , papier, ook ambtelijke papieren.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
papier , pampier , papier; pepier; pompier , [zelfstandig naamwoord] , 1 papier. Hai let ‘t in de pampieren lopen = hij verwaarloost zijn zaken. ‘t Lopt in de pampieren = ‘t is erg duur. ‘t Pampier is geduldeg; 2 bankbiljet. n Pampiertje van honderd gullen; 3 schriftelijk bewijs. Ik heb ter n pampler van.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
papier , pompier , zelfstandig naamwoord onzijdig , zie: pampier. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
papier , pepier , zelfstandig naamwoord , Papier, in de zegswijze ik hew welders op ’n slechter endje pepier skreven, schertsopmerking van een (jonge)man met betrekking tot een kittig, knap meisje of vrouwtje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
papier , pepier , papier , onzijdig , pepiere/papiere , pepirke/papierke , papier. Ẹ pepiere zölderke: gevaarlijke plek of plaats, zie papier.; papier papier
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
papier , papier , pepier, pampier , 0 , Ook pepier, pampier (Midden-Drenthe) = 1. papier Zaoterdag haol wij aol papier op (Eex), Zet mij dat even op papier (Dwi), Hij hef alles op papier gedocumenteerd (Ruw), Het is het papier niet weerd, woor het op drukt wordt (Erf), Hij speult van papier van noten (Flu), Pepier lög niet wat geschreven staat, is waar (Wsv) 2. behang Wij moet nei papier in de kamer hebben (Sle), Aj nei papier plakt, locht het er van op (Hgv) 3. (mv.) documenten Hej jo papieren bij jo (Pdh), Die hef de oldste pepieren de meeste rechten (Die), Hij kan de zaok niet overnemen, hij het gien papieren vereiste documenten (Row), Ze zitten in de papieren zijn met boekhouding bezig (Eel) 4. (mv.) kosten Dat mag wal, as het man nich in de papieren lop (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
papier , pampier , pepier , papier. mv. pampieren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
papier , pampier , pepier , papier
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
papier , pepier , papier.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
papier , pepier , papier , Alles moet én zal óp pepier teegewórreg, we zén ók ônhaauwend meej pepier beezeg. Alles moet en zal op papier tegenwoordig, we zijn ook geregeld met papier bezig.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
papier , pepier , pampier, papier, pompier , zelfstandig naamwoord , et 1. papier 2. vel papier, stuk papier 3. behangselpapier 4. (mv.) formulieren e.d., bescheiden, schriftelijke stukken: vooral die als officieel bewijs kunnen dienen, getuigschriften, diploma’s enz. 5. (mv.) bankbiljetten, in in de pepieren lopen nogal duur zijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
papier , pepier , zelfstandig naamwoord , pepiere , pepierechie, pepiertie , papier
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
papier , pepier , zelfstandig naamwoord, onzijdig , pepêrre , pepêrke , papier , VB: 'n Tuút van pepier, 'n pepêrre tuút. VB: 'nnen Hoond mêt pepêrre. Zw: 't Löp mich ién de pepêrre: het wordt mij te duur. Zw: Dao hèt zich 'nne op z'n pepêrre getroëje: iemand heeft een kennelijk een wind gelaten. Zw: Ich heb waol 'ns op bëter pepier gesjriëve: ik ben wel eens met een knapper meisje uitgeweest. Zw: pepier ês gedöldig Zw: 'r Hèt z'n pepêrre krège: a. hij is ontslagen b. zijn vriendin heeft de verkering verbroken.; pepêrre duur (te duur worden)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
papier , pepier , papier
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
papier , pepier , zelfstandig naamwoord , papier.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
papier , pepier , papier , gif d’is efkes ’n pepierke = geef even een papiertje-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
papier , pepier , pampier , papier, geld , pampier papier. Kindertaal. , Zun nèèj huis lópt in de pepiere. Zo’n nieuw huis loopt in de papieren. Het kost veel geld., Tis allemol liefdewèèrk èèw pepier. Het is allemaal liefdewerk oud papier. Het is onbetaald werk voor het goede doel.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
papier , papirke , papiertje
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
papier , pampier , papier.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
papier , pepeer , onzijdig , pepere , pepeerke , papier , Hae haet gooj pepere óm börgemeister te waere.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
papier , pepeêr , pepeer , zelfstandig naamwoord , pepere , pepeerke , papier
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
papier , pepeer , pampeer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , pepeêre , pepeerke , papier
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
papier , pampier , hij hep ’n grôôt pampier, ma weinig suiker, hij heeft een groot hoofd, maar weinig verstand. De kruideniers wogen de suiker vaak af in een zak van zwaar, grauw papier, waardoor de klanten door het gewicht van de zak minder waar kregen voor dezelfde prijs
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
papier , pepier , pampier , zelfstandig naamwoord , pepierke , "papier (stofnaam); – korte ie in verkleinwoord , in grondwoord lange ie; – ook soortnaam: een papier, een papiertje; Dialectenquête 1879: boeken en pepiere; Rolf Janssen, We hebben gezongen (1984): 'die plaot van pepier', 'die plaot deh is 'n pepieren'; Kees & Bart (krantenrubriek - 1922-193?): 'pampier'; Van Delft - ""As g'oew haande mèr van 't pepier hauwt, doen z'oe niks"" zegt de man uit het volk om uit te drukken, dat men nimmer een handteekening onder eenigerlei officieel stuk moet plaatsen, teneinde niet wettelijk aansprakelijk gesteld te kunnen worden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); Die plaot dè-d-is 'n pepiere; mee allemaol götjes erdeur; dan waait er 'nen zucht deur die kiere; en die kiere die geeve geheur. (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘D’n örgel’, 1938); De seldaote wieren vol pepiersnippers en slierten pepier gegooid. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Hij scharrelde overal in, mistal waar dè ouw pepier. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); pampier; papier; – lange ie; Kees & Bart (krantenrubriek - 1922-193?): 'pampier' (passim); Cees Robben – Hij greep naar int en naar pampier (19651224); Stadsnieuws: Vat en pampier èn en pèn èn schrèèf op (190807); De Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord o. 'pampier' - papier; Cornelissen & Vervliet, Antwerps Idioticon (1899): PAMPIER zelfstandig naamwoord o. - papier; WNT PAPIER. Daarnaast, zoowel in N.- als in Z.-Nederl., pampier."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
papier , pepaer , pepaere , pepirke , papier
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal