elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: paasdag 

paasdag , poaskedoagen , paaschdagen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
paasdag  , paosdaag , paaschdag.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
paasdag , poaskedoagen , [zelfstandig naamwoord] , Paasdagen. Poaskemoandag.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
Paasdag , Paosjdaach , mannelijk , paosjdaach , Paasdag, paasdagen. Woo Paosjdaach de wénjt sjteit, sjteit er drieveedel van ’t jaor: volgens een oude boerenregel is de op Paasdag heersende windrichting die, waaruit driekwart van het komende jaar de wind zal waaien.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
paasdag , paoskedag , paosdag , zelfstandig naamwoord , de; paasdag
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
paasdag , [paasdag] , paosdaag , mannelijk , paasdag(en)
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal