elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opneuker 

opneuker , [klap of stoot] , opneuker , opstopper, oorveeg.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
opneuker , opneuker , ruwe uitdrukking voor: forsche duw, harde stoot, hevige vuistslag. Zie: anwaisel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
opneuker , opnöker , Opstopper.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
opneuker , opneuker* , vergel. anwaisel *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
opneuker , opnöker , Opstopper.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
opneuker  , opneuker , een harde slag geven.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
opneuker , opneuker , [zelfstandig naamwoord] , heftige stoot of duw.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opneuker , opneukert , mannelijk , òpneukerke , klein ventje, jongetje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
opneuker , opneukert , òpneuker , mannelijk , opdoffer, optater, stomp.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
opneuker , opnäöker , mannelijk , opnäökesj , opdoffer.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
opneuker , opneuker , 0 , opneukers , (Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe) = opdonder, klap Eine een opneuker verkopen (Nsch), z. ook opduvel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opneuker , opnörker , 0 , opnörkers , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = stevige klap Hij kreeg een opnörker, hij siezelde over de straot (Wes), z. ook opduvel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opneuker , opneuker , slag, mep
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
opneuker , opneuker , zelfstandig naamwoord , oplawaai, opdonder.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
opneuker , opneuker , opstopper. Ik gaf ’m ’n opneuker, dat hie op de grond veult.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
opneuker , ópneuker , oplawaai , Dieje klöpper is nie zó wénneg, mér dees wèèk hit'tie toch ne flinken ópneuker gehad. Die kerel is niet zo weinig, maar deze week heeft hij toch een flinke oplawaai gehad.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
opneuker , opneukertie , zelfstandig naamwoord , opneukerties , klein persoon
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
opneuker , opnuüker , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , opnuükers , - , opdonder , opnuüker
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
opneuker , opneuker , klein persoon.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
opneuker , opneukerke , klein persoon, klein persoon die veel praat had , nou motte daor da d’opneukerke worre, hij prot as ne grwôte = moet je daar dat kleine ventje horen, hij heeft zoveel praats-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
opneuker , opneuker , zelfstandig naamwoord , schelm, kwajongen, lastig iemand; V klap, vuistslag; klèènen opneuker - lastig ventje; V hij krêeg me tòch en opneuker; GG tis mar en klèèn opneukerke; WBD III. 1. 2:42 'opneuker' = oorveeg; ook: 'fleer, draai, klap, klets' enz. WBD III. 4. 4:223 'opneukerke' = iets kleins in zijn soort, ook 'geneuk', 'neuk'; Stadsnieuws: Tis mar en klèèn opneukerke, mar hij heej wèl lef (280307); Antw. OPNEUKER znw. m. - klap, oorveeg. Iemand 'nen opneuker geven. A.P. de Bont: znw. m. opneuker - opdonder, opstopper; WNT OPDONDER, n. a. v. synonieme znw. in platte taal. De volkstaal kent een aantal synonieme uitdrr. Eenige daarvan zijn afgeleid v. ww die slaan of stompen beteekenen, verg. opdril, opslag krijgen (= afgeranseld worden), en verder: opdoffer, opdokker en opstopper; in navolging hiervan maakte men in scherts andere, die wel schijnbaar van ww waren afgeleid, doch welke ww niet of zeer zelden in de zin van slaan worden gebruikt, b. v. opmepper, opnaaier, opneuker, oppeuter, opwaaier, opzaniker. Z. a.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
opneuker , opneuker , schok
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal