Woord: opkiepen
opkiepen , opkippen , zwak werkwoord, intransitief
, Opwippen, opspringen; b.v. van iets dat vastgespijkerd is, maar losspringt en naar boven wijkt. Vgl. kippen. || Ik docht dat ’et nou goed vastzat, maar ’et kipt nog weer op. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
opkiepen , opkieppe
, opstooten b.v. een kar zand. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
opkiepen , opkiepe
, kiepte op, opgekiept , opslaan, omslaan ’n Kar opkiepe Een kar achterover kantelen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
opkiepen , opkiepen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = opwippen Deur de knipslagen in de stege kiepte de wagen iedere keer op (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
opkiepen , opkippe , werkwoord
, kipde op, opgekip , opkiepen Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |