elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: oog

oog , oogje , lonkje. Iemand een eugske schieten of geven beteekent iemand toelonken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
oog , ooge , onzijdig , oogen , oog.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
oog , oog , Zegswijs: ʼt oog wil ook wat hebben = de degelijkheid wordt niet zelden ter wille van het uiterlijk aanzien ter zijde gesteld. De toevoeging luidt: – zee blinde Joapk ook, en troude ʼn mooie maid; ook Oostfriesch Zie ook: steken; meervoud oogen, in: hooge oogen gooien, of: hooge oogen mouten gooien om (bv.) weer te herstellen, om benoemd te worden voor de vacante betrekking, enz. = daarop niet veel kans hebben. Aan het dobbelspel ontleend; in de zegswijs: mien even kikt oet heur leste oogen, schertsend van een man tegen een meisje, en zooveel als: sterft mijne vrouw (en dat duurt niet lang meer, want zij ziet uit hare laatste oogen), dan zult gij mijne vrouw worden; wat ìjn poar oogen nijt doun! of: kennen doun! hoort men dikwijls bij een sterfgeval, wanneer dit eene groote verandering in een huisgezin of in eene familie ten gevolge heeft. – de oogen stōnnen hōm boven ien kop = hij keek verwilderd.
bekende oogen, in: iets of iemand mit bekende oogen zijn hebben = zóó gezien hebben dat men er eene duidelijke voorstelling van heeft gekregen en dat voorwerp of dien persoon dus later kent of herkent; hei’ mien neef Jan ook zijn?Nee, nijt mit bekende oogen; zooveel als: ik kan hem wel gezien hebben maar heb hem onder de menigte niet herkend.
elf oogen (met dobbelsteenen geworpen); ’t is elf oogen = ’t is mis (ook Drentsch), daar is de boel in de war, daar zijn de poppen aan den dans; ook: ’t is elf oogen en betrōkken lucht mit hōm = ’t ziet er niet gunstig voor hem uit; ’t is elf oogen mit heur = zij is op ’t punt om te bevallen. (Daar, bij het treffen en failen (zie: treffen) elf oogen of meer wint, zegt hij, die zooveel als bankhouder is, wanneer dat getal wordt geworpen: elf oogen! dus: ik heb het verloren, ’t is mis.) Vgl. v. Dale art. oog.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
oog , ógen , ʼt Hef gîn ógen, ʼt kan n(i)eet z(i)een zeggen de jongens, als ze een ander iets niet willen laten zien. Zie ook: grootvader.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
oog , oog , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Ook, in verkl. oogje (uitspr. óchie), dat waar men de blik op gevestigd heeft, wat men met de ogen heeft uitgekozen, in het bijzonder van koek, spijzen, enz. || Hè, nou neem je net mijn oochie (het koekje, dat ik had willen hebben). Toe, laat me oochie leggen. Wat is jou oochie? – Geen levend oogje, van ongedierte, vlooien enz. || ’t Heb gien levend oochie ’evonden. – Eertijds was oog te Wormer en Jisp ook gebruikelijk voor een bepaald aandeel in de verponding, representerende het bezit van f 1200 (LAMS 149 vlg.). Dit oog was eigenlijk een oogvormig teken, dat op de verpondingskerfstok werd aangebracht; zie op hik en prik I. – Vgl. verder de samenst. alikasoog, kalveroog, naaroog, pluuroog, pluurtoog, soepoog en zere-ogen-bloem.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
oog , oogen vet* , “oog” ook in die beteek. bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
oog , ogen , ʼt Hef gîn ógen, ʼt kan n(i)eet z(i)een, zeggen de jongens, als ze een ander iets niet willen laten zien. Zie ook: grootvader.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
oog , oug , ouge , uigske , oog, De ouge aop of den bül aop, zorgen dat men niet beet genomen wordt. Niks is good in den ouge, b.v. men wordt gevraagd nog iets te nemen, en men dankt, dan zegt men, enz. De ouge zien grutter dan den boek, men bedient zich van eten, meer dan hij kan consumeeren. Et wit van de ouge laote zeen, kwaad worden.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
oog , uigske , Ein uigske kniepe, knipoogje geven. Ein uigske toekniepe, iets door de vingers zien.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
oog , ööse , oog: haaken en öösen: haken en ogen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
oog , ooge , onzijdig , oogen , öögien , oog
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
oog , oochieslui ,   ,   , bommen met ronde oogjes op de boeg; vgl. ankerlui; zie -man.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
oog , òòg ,   ,   , oog. Hij hâat ’n òògje op s’n buurmâait. Wanneer een jongen zegt: Dat maaisje-n-is m’n òòch, dan geeft hij daarmee aan,dat zij wel eens zijn maait zou kunnen worden. A. zucht: Daer gâet m’n òòg, wanneer B. bijv. een mooi blank vischje voor zijn neus wegkaapt. Et ken in m’n òòg: het is een heel kleine hoeveelheid (valt tegen).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
oog , uittenòòge ,   ,   , niet meer te zien, reeds buiten den horizon. As j’m nog sien wul, motje gauw weze; hij is in ’n kertiertje uittenooge.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
oog , o , [zelfstandig naamwoord] , eiland; alleen soms nog in Schiermonneko. || aailaand
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
oog , oog , [zelfstandig naamwoord] , eiland, in Röttemeroog en Schiermonnikoog.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
oog , oog , Oge , [zelfstandig naamwoord] , 1 oog. Ogen wòrren mie klaain = ik word slaperig. ‘t Oog is groter as de moag, as ‘t lief, as de mond, gezegde als een kind te veel op zijn bord neemt. ‘t Oog wil ook wat hebben = goede smaak heeft ook zijn eis. Ain ogen bekeukeln, zie bekeukeln. Hai het ‘t op ogen, hai het ‘t mit ogen te doun = hij lijdt aan zijn ogen. Hai het goud wat boven ogen = hij heeft een goed verstand. Wat kinnen ain poar ogen wat te doun moaken! gezegde als iem. sterft en zijn nabestaanden onverzorgd achter blijven. Zai kikt oet heur leste ogen = zij leeft niet lang meer. Ie kinnen der mit baaide ogen in zain, gezegde als men een groot glas (jenever) voor zich heeft. Ain veur ogen hòllen = a) iem. naar de ogen zien; b) iem. tot voorbeeld nemen. Schertsend: Ie mouten joen vraauw veur ogen hòllen, zee de schipper, en dee heur in de lien. Ain mit hörns van ogen aankieken = iem. liever zien gaan dan komen. Hai mout even zien ogen verkloaren, gezegde als iemand heel graag een ogenblik zijn meisje wil zien. (Verkloaren = verhelderen.) ‘t Oog van de boer dut meer as zien baaide hannen. Ain noar de ogen kieken = graag iemands wensen raden en vervullen. Vremde ogen dwingen. - Twij ogen zain meer as ain = laat ons samen de zaak nog eens nagaan. Ik woag der n oog aan, schertsend: ik wil dat toch ook wel eens zien. Hai het ogen in haand en kikt oet doppen = hij loopt te zoeken naar wat vlak bij hem is. Op ‘t oog = naar het uiterlijk. Zai is op ‘t oge knap en nuver (Wildeboer) = zij ziet er flink en lief uit. Op ‘t oog liekt ‘t nòg al wat = bij de eerste aanblik. Ik mag hom veur mien ogen nait zain = ik mag hem volstrekt niet lijden. ‘t Wicht het ogen in ‘t hoar, ook boven op kòp = ze is glad op de riddel. ‘t Oog is ter òf, ‘t het gain oog meer = het nieuwe is er af. Eet dat doadelk moar op, din goan der ook gain ogen over = dan ziet niemand het. ‘t Oog kikt aaltied van zok òf = men ziet nooit zijn eigen gebreken. ‘t Oog zugt aaltied van de mìnsk of = men ziet altijd naar degeen, die het beter heeft. n Oog in ‘t zaail hòllen. Ain noa de ogenkieken. Dat geft schele ogen = verwekt afgunst. Ik duur hom wel onder ogen komen. Dat kìnje mit n haalf oog wel zain. Wat op ‘t oog hebben. Most beter oet ogen kieken! n Goud oogje op ain hebben = iem. graag mogen lijden. Oet ‘t oog, oet ‘t haart. Oog om oog en taand om taand (Ex. XXI: 23). Zai was hail mooi veur ‘t oog = zij deed zich mooi voor. Zai kin mit ‘t aine oog lagen en mit ‘t aander schraiwen = zij deed zich voor, zo als de omstandigheden het eisten. Ain ogen oetsteken = iem. afgunstig maken door hem iets te laten zien, dat hij niet of zo mooi niet heeft. ‘t Stekt hom in de ogen = hij vindt het zo mooi, dat hij het volstrekt wil hebben, of verdriet heeft dat hij ‘t niet krijgen kan. Onder vair ogen. Ik kon gain haand veur ogen zain. Dat vaalt in ‘t oog. Ain zaand in de ogen streuden. Ain n rad veur de ogen draaien. Hai keek zok de ogen oet de kòp. Ik schoamde mie ogen oet kop. ‘t Wör mie gruin en geel veur ogen. Hai is die ‘t licht in de ogen nait gund. Dat is nait mit dreuge ogen aan te zain. Ain mit open ogen bedraigen. n Blaauw oog oplopen. Grode ogen opzetten. Hai het de ogen in buus had = hij heeft niet toegekeken; hai mout neudeg zien ogen noakieken loaten. Zai vreef zok deur de ogen = zij veegde een traan weg.; 2 Der zit gain oogje vet op de soep.; 3 kiem in de aardappels.; 4 oogvormige opening. ‘t Oog van de scheer is te groot = de kleermaker eigent zich wel wat veel van de stof toe. Hoaken en ogen = a) haken en ogen; b) fig. onaangenaamheden. ‘t Is deur ‘t oog van n naal kropen = ‘t is als door een wonder toch nog weer goed afgelopen.; 5 punt op een brik of op een dobbelsteen. Hoge ogen gooien, smieten = een mooie kans hebben. Elf ogen. || elf
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
oog , ooge , zelfstandig naamwoord, onzijdig , oong , uegjen , oog. Wat t ooge neet zut, bekoort gin hatn, wat het oog niet ziet, deert het harte niet; de oong nog neet vol hem, begerig zijn naar eten of drinken, dat met niet in goedens op kan, meer opgeschept hebben dan men op kan; de oong stekt mie
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
oog , oog , onzijdig , ogen Zien oog zien grótter as zienen buuk! Zijn ogen zijn groter dan zijn maag!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
oog , oug , zelfstandig naamwoord , Oog.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
oog , ouch , onzijdig , ouge , uichske , oog. ’n Ouch raskeiere: stiekum kijken. “Ės ich dich en mien ouge neit hau, waar ich sjtaekeblénjt” wordt gezegd om de onmisbaarheid van iemand aan te tonen. Eemes de ougen oetsjtaeke, of: eemes nao de ouge sjtaeke: iemand met
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
oog , oòg , zelfstandig naamwoord , oog. Zegswijzen: 1. Z’n òòge zèn gròtter as z’ne bùik. Hij kan z’n eten niet op. Hij heeft te veel genomen. 2. Dè zal oe nog wel ’s in oew òòge dröppe. Dat zal je nog ’ns slecht bekomen. 3. Hij kèkt meej z’n linker òòg in z’ne rèèchter broekzak. Hij kijkt scheel. 4. Ge hèt zeejker strònt in oew òòge! Kun je niet uitkijken! 5. Op ’t heilig òòg. Iets schatten zonder ’t na te meten. Verkleinwoord van òòg is ugske.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
oog , eugien , oogje of gaatje.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
oog , oge , oong , eugie , oog.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
oog , oog , oge , 0 , ogen , Ook oge (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. oog als lichaamsdeel Mien ogen wordt helderweg minder (Bro), Van krooien kriej grote ogen en lange arms (Bov), Ik heb een grommegien in het oog een vuiltje in het oog (Eex), Hij kik zo raor oet de ogen (Een), Zij hef veur en achter ogen zij ziet alles (Klv), (fig.) Laot je de ogen nich dichtdrukken voor de gek houden (Bco), Ik heb hiel wat aans op het oog als oogmerk (Zwe), Het oog wil ok wat hebben (Eel), Hij kneep een oogie dicht (Erf), IJ moet de kinder goed in het oog holden (Exl), Het oog vul mij der zo op (Rol), Die wichter, daor is wal oog op het zijn mooie meisjes (Sle), Hij hef de ogen niet in de buus (Bal), Hij holdt een oogie in het zeil (Bei), Hij is zo kwaod, hij hef het witte van de ogen dwars veur het gat zitten (Bro), De haand veur de ogen holden iets door de vingers zien (Die), Op het èerste oge zuj zeggen: het lek nog wel wat (Dwi), Aine de ogen oetsteken jaloers maken (Eev), Ie mut gien schieve ogen maken jaloezie veroorzaken (Eli), Hij har een oogie op heur hij wilde dat meisje graag (Eri), Geef je ogen gooud de kost (Gas), Wat de ogen ziet, kunt de haanden maken gezegd van een handig persoon (Hol), Hij hef de ogen groter as de boek (Hgv), ...as de mage denkt meer op te kunnen dan zijn maag aankan (Bov), zo ook Hij hef de ogen nog niet vol heeft voldoende gegeten, maar met de ogen lust hij nog wat (Pdh), Het zal oe in de ogen druppen as het règent, mien jong, het zal oe der naor vergaon (Hgv), Ene naor de ogen kieken (Hijk), Ik vunne het mar wat een gekke kerel, ik har der niet veul oge op vertrouwen in (Koe), Hie hef er een goed oog in schat goed (Sle), Ik doe het op het oog schattend (Oos), Het wark mot je niet in de ogen wassen teveel worden (Rol), Het gres gruit de koenen in de ogen groeit hard (Sle), Ik huif veur gieneine de pette ien de ogen te trekken kan iedereen recht in de ogen zien (Bov) 2. cirkel (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Wat doew. In het koelegien of in het oogien gezegd bij het knikkeren (Sle), zo ook In het oogien knikkern (Hoh), of Oogien pikken (Man), ...bommen (Zey) 3. oogvormige voorwerpen etc. Hij is deur het oog van de naolde kreupen (Coe), Dat is wal zo’n wies wiefie, die kan wal deur het oog van de naald pissen van een nuffig vrouwtje (Bor), Het oog is de holte in het hengsel, dat op de neus drèeit (Sle), Ogen in eerdappels (And), Er drif gien oogien vet op de soep (Pes), Haken en ogen (Bal), Met dobbeln moej hoge ogen gooien (Bov), (-) een oogie in het touw maeken lus (Die) *Het oog van de boer mak het peerd vet (Flu); Veur een glazen oog in het gat meuj naor Meppel (Hgv); Wat het oog neit zöt, deert het hart neit (Pei); Niks is goud in de ogen (Twe); Het oog zöt aaid van zuk of men kijkt altijd eerst naar de ander (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
oog , óóg , oog. mv. eug en óógen. verkl. eugske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
oog , oge , zelfstandig naamwoord , oog. Kleine eugies ebben ‘slaperig zijn’, äns een eugien an waogen ‘iets eens goed bekijken’, ’t Oge is weer groter dan de mage ‘je wilt weer meer opeten dan je maag verdragen kan’, IJ ef ogen in de nekke ‘hij ziet niks’, IJ
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
oog , wooge , zelfstandig naamwoord , spr: Oew wooge zèn grwooter as oewen buik. Je schept meer op je bord, dan je op kunt. Spr: zie: God. spr: zie: brat. Oew wooge veschiête. Een dutje doen, een uiltje knappen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
oog , oge , euchien , oog.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
oog , gin óóg , geen oog , We hébbe tenaacht gin óóg diecht gedôn. We hebben vannacht geen oog dicht gedaan. We hebben vannacht zeer slecht geslapen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
oog , óóg , oog , Meej'jew óóge kun'de ók nog èrges 't óóg óp hébbe, mér dé's toch nie krék 't zélfde. Met je ogen kun je nog ergens het oog op hebben, maar dat is niet precies hetzelfde.
Meervoud óóge. Héd’de strónt in’new óóge? Heb je poep in je ogen? Hij is ziende blind.
Verkleinvorm meervoud éúgskes. Wa hébbe die manne van éij schón blaow éúgskes, die hébbe ze van moejers. Wat hebben die kinderen van jullie mooie blauwe oogjes, die hebben ze van moeders.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
oog , oge , zelfstandig naamwoord , et 1. oog 2. lusvormig onderdeel om draad, leidsels enz. door te kunnen steken: van gereedschap, bep. gerei 3. bep. sluitmiddel aan kleding waarin het bijbehorende haakje past 4. elk der gaatjes in riemen, schoenen of de ringvormige afdekking daarvan; om de veters enz. door te steken 5. lus in, aan een touw e.d. 6. uitgevloeide druppel vet op vloeistof 7. bekend teken op een dobbelsteen en dominosteen 8. oog, net zichtbaar knopje 9. rondje, cirkel waarin men moet werpen, waarop men moet richten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
oog , ôôge , uitdrukking , Dat zellem nog lillek in z’n ôôge druipe Dat zal hem nog wel tegenvallen; Ik mot eeve m’n ôôge verschiete Ik moet even een dutje doen; Uit dien ôôge Uit dat oogpunt; Watter ôôge zien kenne der hande maoke Ze is zeer handvaardig; Ze zagge allemel haoken en ôôge Ze zagen allemaal bezwaren
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
oog , oûg , og , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , oûge , ûigske, uegelke (tegen kinderen) , oog , VB: Zjwäoke oüge hebbe Zw: Dat hèt geng oûg: dat heeft geen aardig voorkomen Zw: De hebs d'n oüge ién d'n tés Zw: Ich heb geng oüge op m'nne rök Zw: D'n oüge zién groeter es d'nne boék: je hebt meer voedsel op je bord geschept dan je opkrijgt Zw: De kêns geng oüge genôg hebbe: je kunt niet oplettend genoeg zijn Zw: Get op 't hêllig oûg doén: zonder te meten Zw: Èinen êrpel op d'nnen teleur, èinen aon d'n versjêt en èinen ién d'n oûg: gezegd tegen gulzigaard Zw: (spottend) Zaand ién d'noûg: jeuk aan de aars Zw: 'r Loort zich de oûge oét z'nne kop Zw: Op 't ieste oûg Zw: ' 't oûg môt oüch get hebbe', zaag de sjipper en heef z'n vroûw 'n bloûw Zw: Dat sjtik mich de oûge oét m'nne kop oûg Zw: Slivvenhier nao z'n oûge sjtëke: zonder reden klagen Zw: Dè maan zuút doer geng aander oûge es doer dy van z'n vroûw: hij volgt in alles haar mening Zw: Dè zuús te mêt geng oûge mie: je ziet hem zelden of nooit Zw: Dè hèt oûge mêt sjtert: er ontsnapt niets aan zijn aandacht Zw: 'n Gooj oûg ién z'nne kop hebbe: ergens oog voor hebben Zw: (bij kaartspel: punt) Ich heb zjus eng oûg te wienig Zw: Niks, dat lys te ién 'n oûg Zw: Niks, dat ês good ién 'n oûg; og (vr.) (oüge, ûigske); haak (haak en oog) kraamp en oûg; oog (een tranend oog hebben) 'nnen trêk op z'n oûg hebbe; punt (bij kaartspel); oûg; og VB: Ich heb zjus 'n og te wienig; oûge ogen (scherpe ogen) oüge wie 'nne sjperver
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
oog , oeweg , oog
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
oog , wôôg , hoog, oog.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
oog , oge , zelfstandig naamwoord , eugien , oog. IJ ef ter gien oge veur.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
oog , eugske , oogje , Wa hi ullie klènne toch moj eugskes. Wat heeft jullie baby toch mooie oogjes., Óns Toonja hi ’n eugske op die jónge van hiernéffe. Onze Tonia heeft een oogje op de jongen van hiernaast.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
oog , oog , oge, toog , oog; de ogen dicht doen/hebben, de ogen laoten beskieten, dutten, soezen; een dun oogje hebben, het niet vertrouwen (W.-Veluwe); oogbraan, ogebraan, wenkbrauwen; oogtand, 1. hoektand; 2. snijtand; oogziend, kennelijk, klaarblijkelijk (W.-Veluwe); oge(n)klaor, stinkende gouwe (chelidonium majus).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
oog , eugske , zelfstandig naamwoord , oogje (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
oog , oug , (ou\g), (ou~ge) , onzijdig , ouge , uigske , oog , De ouge zulle ’m waal oeapegaon. Det haet gein oug: dat ziet er niet uit. Doe höbs de ouge nog neet oeape, of ’t kostj geldj. Ein uigske op emes höbbe. Ein uigske toekniepe. Emes ein uigske knippe. Emes in ’t oug haoje. Emes örges de ouge mèt oetstaeke. Emes ’t leech neet inne ouge gunne. Emes ónger ouge kómme. Emes zandj inne ouge struie. Kiek oet dien uig, anges kums se bedroeage oet. Mèt ein half oug ’t al gezeen höbbe. Mèt ei sjael uigske get gezeen höbbe. Mètte ouge toe get doon. Mèt ’t linkse oug emes in ’t rechse waemesteske kieke: scheel zien. Op ’t heilig oug: op goed geluk. ’t Oug wiltj ouch get höbbe. Pupse inne ouge höbbe: niet goed (uit)kijken. Zich de ouge oette kop sjame. Zien ouge zeen groeater es ziene boek.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
oog , aug , zelfstandig naamwoord , auge/uig , uigske , oog; emes get op ein aug doôn – iemand op een overdreven, niet gemeende manier complimenteren; emes ein uigske knippe – knipogen naar iemand; zwaor auge/uigskes höbbe – slaperig zijn zie ook ziepuigskes; op het heilig aug – op het voorkomen afgaand, schattend zonder meetinstrument; ich sjaam mich de auge oet de kop – ik schaam me dood; zien auge zeen groeëter es de bk – zijn ogen zijn groter dan zijn maag (Frans: il a les yeux plus grands que le ventre – letterlijk: zijn ogen zijn groter dan zijn buik)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
oog , tuûkskes , (verkleinwoord, meervoud) oogleden
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
oog , oug , zelfstandig naamwoord, onzijdig , oûge , uigske , oog
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
oog , ôog , zelfstandig naamwoord , ôoge , êûgske, eugske, ugske , "verkleinwoord; 1. het oog, de ogen, oogje; MP gez. Haawt Gòd vur ôoge èn de haand vur oew gat, dan zal oe niks ontvalle. ""Meens, kijk toch 'n bietjen uit oe soep-ooge!"" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940); Èn ok zen ôoge waare niemir al te bist. (Henriëtte Vunderink, Vergeefse mankemènte, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); DANB zen ôoge; LENA die aander ôog - dat andere oog; Mandos - Brabantse spreekwoorden: Dè zèn de èlf ôoge nie (D’16) - Daar is weinig kans op. Mandos - Brabantse spreekwoorden: Hij stikt Gòd de ôogen èùt (vB Tilburgse Taalplastiek 1969) - gezegd van iemand die ondanks dat hij het goed heeft, altijd klaagt en meent te kort te komen. Mandos - Brabantse spreekwoorden: kalk in de ôogen hèbbe (vB Tilburgse Taalplastiek 1972) - moeten trouwen (Vrouwen menen aan de ogen te kunnen zien of iemand in verwachting is.); Mandos - Brabantse spreekwoorden: et ôog moet ók wè hèbbe, al is et mar en blauw (vB Tilburgse Taalplastiek 1972) - ironische aanvulling op een bekend gegeven. Mandos - Brabantse spreekwoorden: et wiegestrôoj zit nòg in zen ôoge ('7l)-hij is nog niet droog achter zijn oren; Mandos - Brabantse spreekwoorden: zó zèùver as en ôog vól matèrrie (N. Daamen, woordenlijst 1916:) - zo schoon (?) als een oog vol etter: dus niet schoon; WBD 'óóge' (II:974) - ogen; ook: 'heejveléúchskes' (heveloogjes) [?]; Henk van Rijen: ek gao èfkes men ôoge verschiete - ik ga even een dutje doen. Frans Verbunt: schèèl ôoge geeve - jaloezie opwekken; Interview Hermans - 1978 - dronkenschap - “…dè was en dwèèltocht, war, toedè we tös kwaame èn dan laagen ons ôogen al en bietje boovenop… èn dan kwaame we tèùs èn dan viele we in de bèdsteej oover ons moeder heen omdè ge zat waart!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013); WBD III.1.1:71 'oogklep', 'oogschelp', 'deksel v. h. oog' = ooglid; Jan Naaijkens, Dè's Jan Naaijkens, Dè's Biks: 'Oòg' zn - oog z. a. 2. boomknop waaruit scheuten of loten tevoorschijn komen; Mandos - Brabantse spreekwoorden: zó veul ôoge, zó veul vèège (N. Daamen, woordenlijst 1916:); 3. vetringen in de soep; Omdè de kender daor niks van snappen lee-t-ie verder uit: ""hoe vetter ik wor, hoe kleiner m'n oogen worren. Mee soep is 't krek aandersom; hoe vetter, hoe grotter oogen erop! Hi, hi, hi!... Dès 't verschil tusschen mijn en soep."" (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929); êûgske; oogje — verkleinwoord van 'ôog', met umlaut; Interview Hermans - 1978 - …èn dan hadde van die èèzerdraojkes meej midde en êûgske derin, dan wier daor meej zon klèèn handvatje deraon, meej en pinneke deraon, en hòkske, war, dan zaat de vrouw veur èn hij eraachter èn dan gaaf hij den draod aon èn die sloege ze om dè hòkske èn dan trok zij em dur die ôog…êen vur êen…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013); H.A. Sterneberg – ...en laot me slaopen gaon,/ m'n eugskens vallen toe! (uit: Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Aoventgebeejke’, 1932); Piet Heerkens – Ou twee eugskes allebaai / zijn lijk blumkes in de waai... (uit: D’n örgel, ‘Slaopliekes 2’, 1938); Piet Heerkens – De sterre traone geen zier, / ze knipperen eugskes van plezier! (uit: D’n örgel, ‘Naacht’, 1938); Piet Heerkens – Och blumke,/ 'k heb oe zo dikkels bekeeke, / vriendelijk ding aon m'ne voet, / oe blaanke blaoikes, / oe gouwe draoikes, / oe eugske dè doe me zo goed! (uit: D’n örgel, ‘Blumke’, 1938); Jan Jaansen – ""Ik weet nog iets beter,"" en 't kwezelke kneep d'r eugskes toe... (ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939); Jan Jaansen – Jan Ansems is ommers laoter zelf getrouwd mee dèzelfde meske, waor oome Teun toentertijd 'n eugske op ha! (ps. v. Piet Heerkens svd; 'Oome Teun naor zee'; NTC 18-11-1939); Jan Jaansen – Die ""goeie zaok"" bestond veur Rosa Stokkermans hierin, dè ze al lang 'n eugske ha op Harrie van den apotheker.. (ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 4; NTC 22-10-1938) Jan Jaansen – ...de stiekeme knipeugskes van Harrie... (ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938) ; Jan Jaansen – ...ze hee misschient alleen mar wille zeggen, dè ge er 'n eugske op hebt? (ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); Naarus – D’r gong zon onuitgesproken hoera onder de mensen op, ze ruisten in d’r handen, ze schuifelden wè, ze knipten hier en daor ’n eugske. (Bernard de Pont, columns in Groot Tilburg 1941; CuBra); Lechim – Wè hèdde tòch klèèn ugskes, Jaon,/ ene kaoter van et fist? (ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980 uit de Tilburgse Koerier; uit: ‘Vur den aawe prèès‘); Audioregistratie 1978 - Hier èn daor en êûgske vèt zôo [in de soep] Der krêeg gin man enen hartònval, dè nie! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); Cees Robben – d’eugskes zeejig naor beneej... (19550827); Cees Robben – Ons Kupkes-schutters-eugskes (19560714); Cees Robben – D’r eugskes blinken (19580201); WBD III.1.1:234 'een oogje knippen' = knipogen; WBD III.1.1:235 'een knipoogje geven' = knipogen; Weijnen, Dialectatlas – met umlaut, volgens kaart 48; A.P. de Bont – eugske(n) zelfstandig naamwoord onzijdig - oogje; ugske; oogje; Dirk Boutkan (1996) - (blz.25) ugske (blz.32); - verkleinwoord van 'ôog', met umlaut; R.J. ''t wil oe in oew ugskes gooien'; Jaanske knipte 'n ugske alsof ze zeggen wô: Lot dè mar on mèn over... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 7; 30-11-1929); En Bartje laacht ferm mee, terwijl de traonen ut z'n verkensugskes kraolen. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929); Kubke Kladder – Swels dè'k m'ne koffie sloeberde, stond ze me hil de tijd mee 'n scheil oog on te kijke en friemelde mee 't lintje van d're vurschot. Ik vuulde dè ze wè op d're lèver hô... Zô ze soms 'n ugske op men... Nè, dè kos nie... (1930); WBD III.4.4:231 'oogje'= stip; GD07 en paor schôon ugskes; Stadsnieuws -  Dè bloeske slôot meej en hòkske èn en ugske (090708); Zen ogskes glinsterde zo blij, nie te beschrèève. (Henriëtte Vunderink, De clown, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - met umlaut volgens krt.48"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
oog , oug , ouge , ögske , oog
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal