elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: onmogelijk 

onmogelijk , onmeugêlk , ommeugêlk , onmogelijk; onmeugêlk nijt! = volstrekt niet! in vermanenden en waarschuwenden zin; mōst onmeugêlk nijt op scheuvels goan = ik raad u ten sterkste af op schaatsen te gaan. – Als bijvoeglijk naamwoord in: dʼr komt gijn onmeugêlk, ook: gijn onmeugend woordje oet = hij of zij streekt geen enkel ruw of onverstandig woord, zegt niets waarop eenige aanmerking kan gemaakt worden. Eigenlijk zooveel als: wat niet mag, wat niet geoorloofd is. Vgl. onmis.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
onmogelijk , onmĕngĕlĕk , onmogelijk.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
onmogelijk  , ônmeugelik , onmogelijk.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
onmogelijk , onmeugelk , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 onmogelijk. ‘t Is kristelk onmeugel.; 2 onmeugelk nait = volstrekt niet. Dat kin mit spiekers onmeugelk nait moakt worren.; 3 n onmeugelk woord = een verkeerd woord. Der is dij haile oavend ook nog gain onmeugelk woord zegd. (Verbastering van onmeugend.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
onmogelijk , ónmuigelik , ónmuigelikker, ónmuigelikste: onmogelijk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
onmogelijk , onmeugelijk , onmogelijk.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
onmogelijk , onmeugelijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. onmogelijk Dat bestiet niet, dat is onmeugelijk (Bui), Wat oes nou aoverkomen is, hol ie veur onmeuglijk (Ruw), Dat kan ik onmeuglijk naokommen (Val), Ik kan hier onmeugelijk langer blieven (Bov) 2. onbruikbaar Het is een onmeugelijke man (Wap), Hai komt op de onmeugeliekste tieden op de gekste, niet altijd passende tijden (Git)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
onmogelijk , onmeugelek , onmogelijk.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
onmogelijk , onmeugelik , onmogelik , bijvoeglijk naamwoord , 1. niet kunnende gebeuren 2. lastig, vervelend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
onmogelijk , onmeugelijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , onmogelijk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
onmogelijk , [onmogelijk ] , ónmäögelik , onmogelijk
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal